| |
| |
| |
Aan een' negentigjarigen Grijsaard.
Zet u neder, moede Grijsaard!
Rust, ei rust een weinig uit
Van dat zwerven door dit leven,
Eer gij ginds ons moet begeven,
Waar de dood den slagboom sluit.
Zie, de schaduw van 't geboomte
Wordt op de akkers reeds zoo lang,
En de zon, bij 't nederzinken,
Schoon zij nog 't gebergt' doet blinken,
Nadert reeds haar' ondergang.
Ga dan, Grijsaard! ga niet verder,
Laat u eerst een bete broods
Met een' frisschen dronk verkwikken,
En rigt dan, met kalmer blikken,
Uwen tred naar 't rijk des doods.
| |
| |
Vier in stilte hier uw' jaardag,
Die men, honderd jaar min tien,
Steeds verrijzen zag met luister,
Daar welligt het nachtlijk duister
U dien dag niet weêr doet zien.
Kom dan, Vader, zet u neder,
Welgemoed en welgetroost;
Laat geen ouderdom u hindren,
In het midden uwer kindren
En de kinders van uw kroost.
Zie nog eenmaal in de verte
't Plekjen, waar uw wieg eens stond,
Waar ge, in zorgelooze tijden,
U, als jongling, mogt verblijden
Waar ge als man u zalig vond.
Zie nog eens het pad des levens,
Waar weleer uw hart aan hing:
Ach! verscholen achter 't loover,
Blijft u niets van alles over,
Niets dan slechts herinnering!
| |
| |
Doch, het is een zoet herdenken
Aan den Schepper alles goeds,
Die u, boven wensch en beden,
Schonk het daaglijksch brood van heden,
Blijkbaar in veel overvloeds;
Maar die, bovenal, als Vader,
Uit verheven zondaarsmin,
U zijn' eigen Zoon wou schenken:
Dit, geloovend, te herdenken
Neemt reeds hier den Hemel in.
Moog dan schat en lust verdwijnen,
Door den droom des tijds vergood;
Moog ook, onder duizend tallen,
U de laatste vriend ontvallen,
Bij het naadren van den dood;
Dáár blijft u een Heiland over,
Waar de wereld u ontzinkt.
Zie, hoe, boven 't stergeflonker,
't Kruis van Hem, bij 't naadrend donker,
U te meer in de oogen blinkt.
| |
| |
Wend uw blikken derwaarts henen,
Trekt ze van een wereld af,
Die geen rust voor 't hart kan geven:
't Eeuwig en volzalig leven
Ligt aan de overzij' van 't graf!
zwolle.
H. As. zoon DOYER.
|
|