| |
| |
| |
Doggersbank.
Verhef van uit het hart der baren
Uw hoofd, o Zeegod! hef het op!
En lei uw vlugge waterscharen
Ten dans weêr langs het bruisend sop;
De donder doet de stranden beven:
't Is Zoutman, die, ten strijd beschreven,
Met Bentinck zich ten oorlog rust;
't Is Zoutman, die den hoon der Belgen
Gaat wreken en den Brit verdelgen,
Of zweepen naar zijn barre kust.
O! waar - waarheen met al uw kielen,
Trouwlooze! die 't verbond verbrak!
En volken voor u neêr deedt knielen,
Wier hoofd uw laster schuldig sprak;
| |
| |
Waarheen! wat vormt ge een lange keten
Van bodems, door uw' vloek gespleten,
Half-zinkend van uw valsche trouw!
Terug, terug met al uw benden,
Geprest om weêr de deugd te schenden,
Ter gruwbre smet van 't Staatsgebouw.
Vlied, Parker! vlied, mistrouw uw vloten!
De zee slaat woest en wild omhoog;
Of wilt gij, zelf van schrik verschoten,
Te grond gaan voor Brittanjes oog?
Terug van Albemarles plassen,
Waar Ruiter kwam zijn' moed verrassen,
Hem wegblies van zijn breede baan,
Terug, terug met al uw loten,
De Ruiters bloed is voortgesproten,
In Zoutman heerlijk opgestaan.
Najaden, Tritons, kroost der zeeën,
Streeft gij de koets van Zoutman voor!
Hij wreekt ons talloos tal van weeën
En blakert lucht en zee er door.
| |
| |
Voort, voort, hij hoore uw zilvren stemmen:
‘Held Zoutman gaat den Luipaard temmen!’ -
Als voorzang van zijn zegelied.
Vermeldt den lof van Bato's scharen,
Maar fluistert in het oor der baren
Den valschen roem van Parker niet.
Neen, neen, hij zoekt, van schrik versteven,
Zijn strand haast op, waar schand' hem wacht
En vindt zijn' neêrlaag diep geschreven,
Waar 't water achterna hem lacht;
Al acht hij zich dan Zoutman kloeker,
Al zweert hij dubble wraak en woeker,
Door hem wordt eerst de strijd betaald,
Door hem met renten weêrgeschonken
De schatten, die ons erf ontzonken,
En nog niet gansch zijn weêrgehaald.
Ja, Parker! beef, hoe 't hart moog zwellen,
En trotscher in de borst u slaan:
Als Englen staan de bootsgezellen
En zien met weemoed Parker aan.
| |
| |
Zij heffen 't breede zwaard; hun handen
Zijn bergen, waarin Lava's branden,
En werpen in de lucht zich uit;
Hun magtwoord zal uw honderdtallen,
Als stoppels voor den wind, doen vallen
En vellen ze als gewissen buit.
O schouwspel van vervlogen jaren,
Hoe heerlijk zijt gij 't kroost der zee:
De wrakken zoeken 't slijk der baren
En Neêrland maakt, den Brit gedwee.
Het sulfer doet de zee besterven,
De kruiddamp rooft haar gloed en verwen
Op 't spoor, waar traag de Luipaard zweeft,
Maar schooner doet de zon haar stralen
Op 't effen vlak der waatren dalen
Waar Neêrlands Leeuw verwonnen heeft.
Daar vlugten zij, bedekt met lijken,
De bodems tot den strijd geschikt,
Maar dubbel, eer zij strandwaarts wijken,
Door Zoutman uit hun kracht verwrikt;
| |
| |
Zij voelen zich in 't hart der golven,
In eigen schande, diep bedolven
En schromen eigen strand en reê,
En hooren; hoe de baren koken,
De spotkreet om hun boorden spoken:
‘Triomf! triomf! de Brit ruimt zee!’
s' hage.
J.W. VAN ALPHEN Cz.
|
|