| |
| |
| |
Na de bevalling mijner Echtgenoote,
In stede van den verwachten Zoon, van eene Dochter.
Nog ruischte 't allerlaatste toontje
Dat klonk voor 't langverbeide zoontje,
Dat uur - het zal mij eeuwig heugen -
Maar tevens vol van bitt're teugen
Die angst - 'k wil uw gevoel niet schokken,
Geen statige ernst, maar vrolijk jokken
| |
| |
Een enkel treed je toch bezijden
Zal 't meêgevoel wel willen lijden,
Mijn hoop, eens op een' zoon te staren,
Maar een vooruitzigt vol gevaren
Ik heb, ach! 'k heb het ondervonden,
De ziel uitsluitend is verbonden
Wie op den Vadernaam moog' brallen,
Ach! wien de moeder dreigt te ontvallen,
| |
| |
Wat raakte me, in deze oogenblikken
Of ik den zuig'ling hoorde snikken?
'k Had slechts een vrouw!
Maar, toen de strijd was doorgestreden,
Naar 't pand, waarvoor zij had geleden,
Weg, baker! weg met lap en luren!
Ik kan dien twijfel niet verduren -
Stoor vrij zijn' slaap!...
Ik kwam, ik zag, ik had verwonnen,...
'k Had mij ten vierdemaal verzonnen -
| |
| |
Zoo houdt dan geene van mijne erven
En blijft in mijn bedrijf, na 't sterven,
Dus riep ik; maar de lieve kraamvrouw
Zoodat ik den mislukten naambouw
Een vleet van bitt're medicijnen
En geen kandeelstok mogt verschijnen,
Schaars werd ook, door een uur te slapen,
De droeve kraamheer was herschapen
| |
| |
In 't einde werd zij mij hergeven,
Was alles liefde en vreugde en leven,
Nu zag ik dan mijn woning krielen:
In goud? - neen; maar in vrouwezielen
Niet min, laat zien, dan zeven vrouwen,
Zoo groote als kleine, in rust te houên, -
Nog pruilde ik om den nieuwen zegen -
Die sprak: Bedenk het eens ter degen:
| |
| |
Een kind? - Ik bood hem, zegepralend,
Gij hebt, hernam hij, zich herhalend,
Ik meen uw' wensch, uw vurig haken -
En 't hunk'ren naar u vreemde zaken
'k Heb jongens, meisjes - 'k heb acht kinders -
Maar deze baarden mij veel hinders,
Het meisje is stil en zacht van wandel;
't Is alles ultra in zijn' handel;
| |
| |
Het meisje, vriend'lijk en dienstvtardig,
De jongen, stug en vaak onaardig,
Het meisje zit een kous te breiên
De jongen maakt biljartpartijen
Het meisje is zuinig, weet te ontberen,
De jongen slechts van geldverteren,
Het meisje maakt zich zelve een kleedje,
Een jongenspak, naar 't nieuwste sneedje,
| |
| |
Het meisje ziet men schaars verdolen
De jongen is, op dure scholen,
Nu roept de zorg voor Land en Vrijheid
Maar, keert hij ook, in stille blijheid,
Men moet zijn jongens of zijn schijven
En dat ons hier geen keus kan blijven,
En, is men ook die klip ontweken,
Die naam eischt, dat hij iets beteeken':
| |
| |
Een koopman; - kwijnt niet alle handel?
Het meisjen, in haar' zachten wandel,
Nu wil hij dit, dan dat weêr wezen,
Het meisje spaart u duizend vreezen,
De jongen wordt een domme jorden,
Het meisje, in 't geen het ééns moet worden,
En komt de knaap tot jong'lingsjaren,
Of, wil hij 't niet, nog meer gevaren,
| |
| |
De jongen laat zich zelden leiden
Het meisje moet den vrijer beiden,
Hij moet voor haar bestaan u borgen,
De jongen laat vaak de ouders zorgen
Kort: meisjes doen het ouderharte
De jongens brengen dikwijls smarte,
Hij danke Hem, bij jongenszegen,
Maar dubbel hij, bij 't overwegen,
| |
| |
Dus sprak mijn vriend; en ik, ik kuste
En wenschte, daar ik stil berustte,
*
|
|