Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 2(1827)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 198] [p. 198] Mijn Geest. Fabel. Eens toog mijn Geest deze aarde rond, Van daar de Zon in 't Oosten stijgt, Tot waar haar licht, in d'avondstond, In 't nev'lig Westen nederzijgt. Hij trok door ieder land en stad, Door dorp en vlek, in huis en schuur. Op elke stede bleef hij wat; In de eene een jaar, in de and're een uur. De Deugd, om 't even waar hij kwam, Voerde overal den boventoon. De tijger speelde met het lam, Hem tot zijn voedsel aangeboôn. [pagina 199] [p. 199] Der menschen kind'ren waren wijs, Gelijk het eerste menschenras; Onschuldig als in 't Paradijs, Zoo als het was eer Eva was. Men hoorde van geen list of haat, En kende alleen de Broedermin; Den Saturnalen menschen staat Bezielde een reine Kinderzin. De boosheid, van haar spits beroofd, Verborg, voor de algemeene stem Der Deugd, haar vreess'lijk slangen hoofd; De laster had er kracht noch klem. Men kende er Vorst noch Priesterschaar, Want ieder volgde, vrij, de wet, Die aller Vader, diep en waar, In 't hart der menschen heeft gezet. [pagina 200] [p. 200] Men was zich zelv' de beste heer, En wie de meeste Deugd bezat Vond in zich zelven, meer en meer, Dat hij den Steen der Wijzen had. Toen vochtte een tranenvloed het oog, En blijdschap tintelde in mijn' Geest. Maar, ach! het lieve beeld vervloog; Het was niets dan een droom geweest. Amsterdam. G. GRAVE Jz. Vorige Volgende