| |
| |
| |
Onze oude Jakob.
Mijn vader had een' ouden knecht,
Eerst was hij zijn soldaat geweest,
Doch nu was hij zijn vriend.
Die Jakob werd door elk vereerd
Ook duidden stropdas en postuur
Wanneer de winteravond viel,
Dan schikten wij om 't vuur,
En de oude Jakob kortte dan
| |
| |
En sprak hij ons van 't krijgsgewoel,
Dan kroop ik luist'rend aan zijn zij',
En schrikte voor mijn bed.
Eens, toen de goede Jakob ons
Greep hij een' ouden paardentoom,
Die afhing langs den muur.
Toen sprak hij met verhoogde drift,
Toen glinsterde zijn oog:
Toen greep hij naar de linker zij',
‘Die toom,’ zoo sprak de brave man,
‘Herinnert mij mijn paard,
Welks sterfuur juist op dezen dag,
Reeds veertig maal verjaart.
| |
| |
Ik was een vlugge boeren-knaap
Van 't schitterend huzaren-kleed,
Voor 't eerst in de oogen blonk.
Ik wenschte toen Huzaar te zijn,
En spoedig reed ik juichend weg
Van 't weenend huisgezin.
Een moedig ros viel mij ten deel,
Het schoonste van den stal.
't Was spoedig aan zijn' heer gehecht,
Dra brak het schrikk'lijk oorlog uit:
En in een' vliegenden galop,
Ging 't op den vijand los.
| |
| |
Wij vochten braaf en wonnen 't veld....
Daar viel mijn moedig paard;
De laatste kogel, dien men schoot,
Wierp hem met mij ter aard'.
Meteen klonk ook de vreugdekreet:
‘'k Wou juichen, - doch mijn vreugdegalm,
Verstikte in traan en zucht.
Nu werd op 't slagveld uitgerust,
Wij legerden ons om het vuur,
Doch, ach! mijn hart was te beklemd,
En eer mijn weenend oog zich look,
Scheen reeds de morgenzon.
| |
| |
Daar kwam op eens mijn moedig ros,
En naauw'lijks was het bij mijn stroo,
Of kon niet langer staan.
Ach! de eene voorpoot was verplet,
Hij zeeg vermoeid ter aard'; -
Terwijl elk vrolijk wakker werd,
Stond ik bij 't kreunend paard.
Op eenmaal schalde de trompet; -
Elk had zich ras geschaard;
Ik wilde ook naar mijn standplaats gaan,
Doch ik.... ik had geen paard.
Daar stort, met brullend krijgsgeschrei,
Reeds zag ik hem het wit in 't oog,
| |
| |
Nu dacht ik: “Neen, mijn dierbaar beest,
Nooit zal de hoef van 's vijands paard,
Nooit zal hun woeste krijg'ren drom,
Ontaard, u 't brein vertreên;
Eer sabelt 's meesters eigen hand
Uw' schoonen kop uit een.”’
‘Ik zei, ik dacht, - greep mijn pistool,
En nam het dier den teugel af,
Terwijl mij 't harte brak.
De vijand drong al nader bij: -
Nog eens kuste ik mijn paard,
En mikte en drukte 't moordtuig af....
En 't dier zonk dood ter aard'.
| |
| |
Gij, kind'ren, hebt mij allen lief,
Gij allen zijt mij waard; -
Doch als 'k u eens verliezen moest,
'k Betreurde u als mijn paard.’
M. WEITS.
Leeuwarden.
|
|