| |
| |
| |
De Papegaai en de Hond.
In zeker deftig huis te..... ja, den naam der stad
Heb ik, vergeten niet, maar nimmer juist geweten.
Het doet ook niets ter zaak', hoe of die stad mag heeten,
Wanneer ik slechts verhaal, wat daar heeft plaats gehad.
Nu dan, in zeker huis woonde eens, sinds vele jaren,
Een Afrikaansche papegaai,
Een beest, in vederdosch en klappen even fraai,
En wijs! - geen dier, dat hem in wijsheid evenaren,
Veel min verduist'ren kon. Niet een in heel de stad,
Die zoo veel logica bezat.
In 't zelfde huis, waar Lorre woonde,
Sprong ook een kleine jonge hond,
Terwijl hij kunst op kunst vertoonde,
Door huis en tuin en kelder rond.
| |
| |
Het beestje was vrij vlug, maar wild en onbezonnen,
Gelijk meestal de jeugd, en menig woeste kuur,
Door hem, al te onbedacht, begonnen,
Stond onzen kleinen springer duur.
Er ging geen dag voorbij, dat hij zich niet bezeerde,
Dat hij niet roek'loos zich in menig onheil stak,
Tot dat hij, daar hij weêr een' stouten sprong probeerde,
Zijn' linker voorpoot brak.
Daar lag het arme dier in 't enge nest ter neder,
Verbonden naar den eisch; daar blikt hij Lorretje aan,
Ziet hoe dees kloutert heen en weder
En voelt zich hevig aangedaan.
De vogel, naar het schijnt, met 's hondjes leed bewogen,
Beschouwt hem met meêlijdende oogen,
En vraagt hem: ’Vriend, wat scheelt er aan?‘ -
‘Ach!’ jankt de hond, ‘wat zou mij schelen!
Jij, Lorre! kunt mij toch niet heelen.
Mijn kracht schoot in een' sprong te kort,
Ik brak mijn been: dit 's't geen mij schort.
Maar toch kunt gij me een dienst bewijzen:
Ik hoor door 't gansche huis u prijzen
| |
| |
Als wijs en bovenmate knap,
En vol van louter wetenschap.
Ook gij, gij kloutert heen en weder,
Stijgt fiks omhoog en komt weêr neder,
Zeg, Lorre! braakt gij nooit een been?’ -
De Papegaai zegt deftig: ‘Neen,
'k Weet mij voor 't vallen steeds voorzigtig te bewaren,
Geleerd in de oefenschool van vele levensjaren.’ -
‘Maar, maatje! zeg, hoe doet gij dat?’
Hervat de slimme hond, met luisterende blikken,
‘Verhaal 't mij; 'k leer zoo gaarne wat,
En zal me er in 't vervolg naar schikken.’ -
‘Wel nu dan, let op mij, Filou!’
Spreekt Lorre, ‘zie slechts naar mijn stijgen;
'k Doe nooit een' stap naar boven toe,
Of tracht een steunpunt eerst te krijgen.
'k Laat nooit met de eene klaauw iets los,
Of heb reeds met mijn 'bek een ander punt gegrepen,
En laat mij door geen laakb're trots
Om vlug omhoog te zijn, als and'ren, medeslepen.
Eerst dan, als ik omhoog mijn standpunt zeker ken,
| |
| |
Stijg ik daarheen met vaste schreden;
Maar zoo ik dat niet zeker ben,
Dan blijf ik, waar ik ben - beneden.
Zie, vriendje, hoe ik somtijds stijg,
En nimmer wond of beenbreuk krijg.’ -
Of 't hondje naar die les zich voortaan heeft gedragen
Is me onbewust; doch dit 's gewis,
Dat ook de mensch, die niet ligtvaardig zich gaat wagen,
Maar eerst beproeft zijn' voet te schragen,
Het zekerst van zijn klimming is.
Volgde elk die gulden les, bleef ieder slechts beneden,
Die niet met zekerheid naar boven stijgen kon,
Dacht elk op 't breken zijner leden,
Alvoren hij zijn klim begon,
Dan hoorde men niet steeds gewagen
Van groote sprongen, kleine trouw,
En minder sprak men dezer dagen,
Van beenbreuk en van naberouw.
delft.
F.P. GISIUS NANNING.
|
|