| |
| |
| |
Aan de aanhangers der Wijsbegeerte van het Ongeloof.
Wat juicht en jubelt gij, verblinden!
Die, voor verlichtings held're zon,
Den nacht der domheid zaagt verzwinden,
En 't pad bestraald naar 's levens bron;
Maar toch, met wrevel zelfsbehagen,
Een bet're kennisbron blijft vragen,
En 't licht van boven, waanziek, smaadt;
Wat juicht gij! wilt dien lofkreet smoren:
De dag is niet voor u geboren,
Die, 't ongeloof ten gids verkoren,
Nog wank'lend op een dwaalspoor gaat.
| |
| |
Hoe! door onleschb'ren dorst gedreven,
Versmacht gij bij des levens stroom! -
De geest des lichts wil u omzweven;
Gij - vorscht naar 't raadsel van een' droom:
Der wijsheids tempel staat ontsloten;
Zij wenkt u bij haar gunstgenooten;
Gij - wijst haar af met koelen spot.
De zon des heils rees aan de kimmen;
Steeds hooger mag zij opwaarts klimmen;
Gij - ziet een flikk'rend dwaallicht glimmen,
En jub'lend roemt gij in uw lot.
Onzeker doolt gij rond in 't duister
En haakt naar onbeneveld licht;
't Omstraalt u in zijn' vollen luister
En gij - sluit willens de oogen digt!
Ge erkent de zwakheid van uw wezen:
Nooit kunt gij in Gods plannen lezen,
Toch vraagt ze uw driest vernuft Hem af.
Hij wil uw gids zijn hier beneden,
Die 't rijk des lichts u in doet treden,
Gij - strompelt voort met loome schreden,
En twijf'lend zinkt ge eens in het graf.
| |
| |
Blijft vrij met al die wijzen pralen
Van vroeger en van later tijd,
Waaraan alleen, als de idealen,
Van 't schoone en goede, uw hart zich wijdt.
Ook mij kan hunne grootheid treffen,
En met u zal 'k hun roem verheffen,
Maar - zegt mij, eer ge in slaap u wiegt -
Kan ooit hun leer, hoe grootsch, verheven,
Onstoorb're zielerust u geven?
Blijft niet de slotsom van hun streven
Een spinrag, dat weldra vervliegt.
Gij, wijzen bij elk volk der aarde,
Van hooger kennisvlam doorgloeid,
We erkennen uw onschatb're waarde
En blijven aan uw taal geboeid.
Maar - zien we u 't heiligst steunpunt missen,
En vurig wenschen, hopend gissen,
Wat ons onfaalb're waarheid wierd;
Dan, wien uw leer ook 't hart verover,
En door een schaduwbeeld betoover,
Ons is zij niets dan bloemrijk loover,
Dat wereldwijsheids kruin versiert.
| |
| |
Verlichting, ja voor uwe altaren
Ziet gij ons meê ter neêr geknield;
Wij voelen bij uw priesterscharen
Ons door uw' invloed ook bezield.
Maar wie, als in 't handtast'lijk donker,
Nog rondblikt naar een stargeflonker,
Waar 't zonnelicht zijn stralen schiet,
Maar wie den lust nog aan blijft kweeken,
Om 't reukwerk 't eigen ik te ontsteken,
Waar God zelf tot zijn hart komt spreken,
Verlichting! is uw dienaar niet. -
Als 't moedig ros, dat zich voelt drukken
Door 't dwangjuk, dat zijn schoud'ren knelt,
In 't eind' den band zich weet te ontrukken,
En vrij van vaart daar henen snelt; -
Maar vaak te ras 't bedwang ontwrongen,
Rent het al voort met dart'le sprongen,
Doch schiet in veerkracht dra te kort,
Om van zijn' val zich te bevrijden: -
Een afgrond gaapt aan beide zijden;
't Zal d'een' met snelle vlugheid mijden,
Daar 't d'and'ren in de kaken stort.
| |
| |
Zoo ook de mensch: hij lag gekluisterd
In domheids boei, 't was om hem nacht.
Het Godsbeeld in hem werd verduisterd,
Verlamd elke ongeschapen kracht.
In 't eind.... daar zonk zijn kluister neder,
Hij zag Gods beeldt'nis in zich weder
En streefde voort naar hooger licht;
Deed 's bijg'loofs tempelbogen vallen,
En liet het luid triomflied schallen,
En - weldra knielden duizendtallen
Voor de outers, 't ongeloof gesticht.
Van waar?.... dan neen, waartoe dat vragen!
De trots van 's werelds aanbegin,
De bronwel van ontzetb're plagen,
Smoorde ook den reinen Godsdienstzin.
Wat hem zijne onmagt doe gevoelen,
Toch blijft de sterv'ling rust'loos woelen,
Door ijd'len hoogmoed opgewekt,
Om de Almagt haar geheim te ontwringen,
En in 't verborgen door te dringen,
Waarvoor, in bovenaardsche kringen,
De Cherub 't heilig aanzigt dekt.
| |
| |
Ja, hoogmoed is 't op eigen waarde,
Waarmeê zich 't ongeloof vermomt.
De wijsgeer kent zijn' rang op aarde;
Hij spreekt en 't blind gemeen verstomt.
Moog dat gemeen vrij steunsels vragen,
Die waarheids tempel onderschragen;
Zijn geest heeft in zichzelv' genoeg.
Hij poogt die steunsels te vernielen;
Waar and'ren zwijgend nederknielen,
Ziet hij slechts dweepzucht hen bezielen,
Die, magt'loos, hooger leiding vroeg.
Die blinde trots op eigen krachten,
O slaaf van 't wank'lend ongeloof!
Doet u de onfeilb're gids verachten,
Maakt u voor hooger roepstem doof.
Waar anderen schroomvallig gissen,
Verwerpt gij de geheimenissen,
Waarop uw schrander doorzigt stuit.
U zelv' schat gij den uitverkoren,
Die wijsheids uitspraak de aard' doet hooren;
En - worm, voor 't zoekend oog verloren,
Wikt gij het Godd'lijk raadsbesluit.
| |
| |
Die trots doet u den staf verbreken,
Dien de Eeuw'ge zelf der menschheid gaf;
Moog tot uw hart Gods stem vrij spreken,
Met wrev'len onwil wendt ge u af.
Op eigen wijsheid blijft gij steunen,
En op de brozen rietstaf leunen,
Die bij uw' handdruk zamenknakt:
Wat wordt uw deel, gewaande wijzen!
Een dwaalstar moogt ge als heilzon prijzen,
Straks zal eene and're weêr verrijzen,
Waarbij al 't vorig licht verzwakt.
En nog, in eigen dunk verheven,
Ziet ge op ons van uw hoogte neêr,
En schat ons, blind'lings voortgedreven,
Als slaven eener duist're leer.
Maar neen - geen dwaalleer, vroeg gekoesterd,
Reeds met de moedermelk gevoedsterd,
Houdt ons in enge boeijen vast.
Neen - vrij van alle oned'le banden,
Doen wij slechts Gode ons reukwerk branden,
En heffen tot hem hart en handen,
Waar gij, bedwelmd, in 't duister tast.
| |
| |
Waar gij, onzeker rondgedreven,
Staart van de plegt op 's levens zee,
En grijpt het roer en wendt den steven,
Maar nergens vindt een veil'ge reê.
Dan magt'loos dobb'rend ginds en weder,
Zinkt ge, eind'lijk, hoop en redd'loos neder,
En blikt vergeefs in 't bang verschiet:
Dan, als de levensstormen groeijen,
Ziet gij het donkerst onweêr broeijen,
En hoort de ramporkanen loeijen,
Maar - troost noch uitkomst vindt gij niet.
Ga voort! - toch vrucht'loos blijft uw pogen,
De waarheid gaat haar' vasten gang:
Eens ligt heel de aard' voor haar gebogen,
Eens hoort zij aller lofgezang.
Laat nog zich 't ongeloof verheffen,
Geen leer zal duurzaam 't harte treffen,
Waarvoor de hoop der toekomst zwicht.
Daar, waar de folt'rende oogenblikken,
In 't doodsuur zelv', voor angst en schrikken,
Ons troost van boven komt verkwikken,
Daar - daar alleen is God, is licht!
| |
| |
Dat licht blijft onvergank'lijk pralen,
Nooit wijkt het achter 't wolkgordijn;
't Schiet eens alom in 't rond zijn' stralen,
En 't ongeloof zal niet meer zijn.
Dan, door één' Godsdienstband verbonden,
Wordt broedermin op aard' gevonden,
Zal weêr de gouden eeuw bestaan.
O toekomst, waarnaar we allen haken,
Die 't heil der menschheid zult volmaken,
Wil ras heel 't wereldrond genaken:
Breek aan - o dag des lichts! - breek aan!
Rotterdam.
H. MARONIER.
|
|