| |
| |
| |
Bij het einde des Jaars.
Weêr staan wij aan de grens eens jaarkrings, die, vervlogen
Gelijk een neveldamp, een ligte morgen droom,
Nog 't laatst vaarwel ons wenkt, en dan wijkt uit onze oogen
En zinkt in 's levens stroom.
Weêr, als zijn broedren, lacht het volgend jaar ons tegen,
En vrolijk maalt de hoop, wat ze aanvoert in haar schoot;
Ligt bij zijn einde is 't tal van rouw en luttel zegen,
Dat in zijn' loop 't ons bood.
Maar welkom toch, o jaar, dat straks wordt ingetreden,
Hoe ook 't verschiet zich nog in donkre neevlen hult;
Voert gij soms rouw ons aan, ook meen'ge stille bede
Zich zelf altijd gelijk blijft toch het pad van 't leven:
De roos wast naast de doorn, die dringt in 's wandlaars voet;
Geen nachtschaaûw daalt, of straks zien wij haar weêr verdreven,
Door 't rijzend licht begroet.
| |
| |
Het wolkgespan barst los is klettrende onweêrsvlagen,
En buldrend loeit om ons een felle noodorkaan;
Straks zien we in vollen glans, het vriendlijk zonlicht dagen,
En lacht de kalmte ons aan.
Ziedaar des levens beeld: hier doet de smart ons weenen,
En bang verdriet beklemt en prangt het zwoegend hart;
Ginds wordt de levensbaan door blij geluk beschenen,
Zoo was het jaar op jaar - zal 't volgend jaar ook wezen;
Dat lot spelt ons zijn komst; dat toeft ons in 't verschiet;
Het zal ons doornen wel maar rozen ook doen lezen,
Eer het ons weêr ontvliedt.
Zijt welkom dan, o jaar! zoo groot, zoo rijk in waarde
Voor menig, die met u zijn' levensloop begint,
Maar ook voor menig, voor wien 't aanzijn hier op aarde
Met u in 't niet verzwindt. -
Nog zijn wij hier bij een; nog binden ons de banden,
Door liefde, door natuur, door vriendschap zaamgeknoopt;
Wie - wie zal in uw' loop zijn hulk op 's levensstranden
Zien reddingloos gesloopt?
| |
| |
Wien - wien zult gij op de aard doen vreugdebloemen vinden,
Waarbij de distelstruik in donkre schaduw staat?
Wie zal met vasten blik u eenmaal zien verzwinden
Wie..... maar ik vraag niet meer, onzeker, ijdel vragen!
Wat ons de toekomst biedt, schuilt in stikdonkren nacht.
Geen weifling baat..... elk moet dat donker voetpad wagen,
Waar vreugde of rouw hem wacht.
Maar 't hart met moed gesterkt en 't oog tot God geheven!
Zijn blik toch slaat ons gâ op heel ons levenspoor:
Zijn vaderliefde en zorg blijft onzen weg omzweven,
Zijn wijsheid licht ons voor.
Hij blijft ten veilgen gids, wat immer moog bezwijken,
Nooit trekt hij zijne hand van zijne kindren af,
Zijn liefde blijft, wat we ons op aard ook zien ontwijken,
Ons bij tot aan het graf. -
Ontvlieg dan, scheidend jaar! zink in den stroom der tijden,
Laat van de vreugd, door u geteeld, ons 't beeld alleen,
En vlieg' de nagalm van 't in u geboren lijden
| |
| |
Treed nader, wordend jaar! uw komst doet ons niet beven:
De rust van ons gemoed blijft immer onverwrikt:
Wat ge in uw' schoot verbergt, wat ge eenmaal ons zult geven,
't Is God, die 't al beschikt.
Toch, als uw broederen, snelt ge ook weêr ras ten grave,
En breekt uw laatste golf aan 't ondermaansche strand,
Maar nader voert ge ons wis tot de gewenschte haven,
rotterdam, 1825.
|
|