| |
| |
| |
Op de herstelling
Der 321 jarige Rederijkkamer, De Wijngaard ranken, onder de zinspreuk: Liefde boven al, te Haarlem.
Wat licht rijst uit der jaren nacht,
Met scheppend, koesterend vermogen,
En kleurt uw wijsheids tempelbogen,
O Haarlem! met vernieuwde pracht?
Wat doet uw reijen hier vergâren
Met reeds vergeten wapenpronk?
Van waar die schier verdoofde vonk,
Die 't offervuur ontsteekt, op half gesloopte altaren? -
Wat is het teeken van 't verbond,
De band van 't broederlijk vereenen?
Waartoe die brokklige outersteenen,
Verstrooid, vergruizeld langs den grond,
| |
| |
Verbouwd om weer met glans te prijken?
't Verkondigt dat de rank herbloeit,
Door Liefde boven al besproeid,
Die d'ouden roem herstelt van Haarlems Rhetorijken! -
Ja, zuivrer licht en heldrer zon
Doen vruchtbrer, zegenrijker stralen
Op 't rijk der kennis nederdalen,
Dan vroeger eeuw verdragen kon.
De dag ging op - de middag schittert,
En achter Pallas hoedend schild
Vindt Holland schaduw, koel en mild,
Door oude of nieuwe veet' vernederd noch verbitterd.
O neen! - geen huichlende outertolk
Durft ons dat godlijk licht ontrukken. -
Ginds dreig' 't geweld met boei en jukken,
Hier heerscht een Vader over 't volk.
De kunsten hupp'len door de velden
Van 't vrij en roemrijk Leeuwendaal;
En Phebus goddelijke taal
Prijst, Spaarne! aan uwen boord, zijn kunstenaars en helden.
| |
| |
De schier verdorde wijngaardrank
Heeft nieuwe wortels daar geschoten:
Reeds botten jonge druivenloten!
Ja, 't bloesemknopje aan de eedle sprank,
Zal ons tot hooger vreugde sporen,
O dichtkunst! door uw hemelzoet,
Als zich het hart met wijsheid voedt;
Want Liefde boven al is op uw woord herboren.
De taal die eenmaal Vondel sprak,
De taal die Hooft der bastaardije
Ontrukte, en van haar heerschappije
Aan Hollands roem den lauwer stak;
Die taal, in gang en houding deftig,
En zacht als zij de deugd vereert,
Maar, als zij de ondeugd fier braveert,
Gelijk de storm vol kracht en als het onweêr heftig.
Die taal blijv', broeders! onze schat:
(Het dierst kleinood ons bijgebleven,
Toen de arm eens dwinglands opgeheven
Heel Nederland vernietigd had!)
| |
| |
Wien 't Hollandsch bloed is ingevloten
Schuw vreemde zeden, vreemde taal;
Zij Hollandsche eenvoud onze praal,
In spijt van vreemden pronk, den bastaard aangeschoten.
Melpomené! uw achtbre tooi,
Die hooge kunstdrift kan verkwikken,
Krijg' met Thalia's dartle strikken,
Hier van 't verheven schoon zijn plooi!
Verheffe, uit onzen schoot geboren,
De heldendeugd zich op 't tooneel.
Dat zich het hart der vrijheid streel',
Waar Liefde boven al haar fiere taal doet hooren.
Ja, vrijheid! voor uw gouden speer
En door uw' achtbren hoed belommerd,
Om juk noch slavenboei bekommerd,
Buigt onze broederschap zich neêr! -
Wie als een slang in duizend wrongen
Door 't giftig blad der huichlarij
Den voet omkrult der dwinglandij,
Hier wordt elk slaafsche ziel of vrij - of fier bedwongen.
| |
| |
Wat nacht er heersche in west of zuid;
Waar ook het bijgeloof vermetel,
De waarheid afbons van haar' zetel;
Hier spreekt ze vrij haar wetten uit!
In 't licht zij, broeders! onze wandel,
Gesteund door godsdiensts elpen staf!
Verstrooid zij dweepzuchts nietig kaf,
Maar onze schat verrijkt door rein gevoel en handel!
Voor God en Vaderland - die leus,
Voor 't hoofd gegrift en in ons harte,
(Wat lage ziel die leus ook tarte)
Blijve onze nooit berouwbre keuz'!
Ja, wien we ook in ons koor verdragen,
Hem nooit, die van de duisternis,
In staat of kerk, een zendling is,
Of dien van een despoot het kenmerk kan behagen.
Als 't beekje, dat met stillen gang
Den malschen klaverzoom omkronkelt,
Wen 't eerste morgenstraaltje vonkelt,
Zacht murmlend bij der vooglen zang;
| |
| |
Zoo zacht en voor het oog beminlijk,
Treê, met een maagdelijk gevlei,
Bevalligheid in onzen rei,
En spreije een hemelwaas op 't zielverteedrend zinlijk.
Perss' zij, uit menig rijpe druif
Den nektar in den gulden beker,
(Dien vonkelenden vreugdekweeker!)
Als ze ons 't gebloemt' vlecht om den kuif! -
Treê zij met huppelende gangen
Ons voor, op onze levensbaan,
En leer ze ons naar het doelwit gaan,
Den prijs der zeedlijkheid, aan d'eindpaal opgehangen.
Zoo moog de lichtstroom, koestrend, zacht,
De wijngaardranken doorgevloten,
Den bloei van kunst en deugd vergrooten,
Voortgolvend tot het verst geslacht!
Mag maar het stekjen opwaarts schieten,
Door ons in vetter grond geplant,
Dan drenkt de druif eens ied'ren stand,
En leert elk, dien zij laaft, het leven regt genieten.
| |
| |
Versier' dan Haarlems stedemaagd
Zich 't hoofd weêr met die wijngaardranken;
Kweek', kweek' haar zorg de teedre spranken,
O tijd! uit uwen schoot gedaagd.
En mild gelaafd met de eedle sappen
Der druif, tot kennis, eer en deugd,
Verkwikken ze ouderdom en jeugd,
En zij ons wijngaardloof de kroon der wetenschappen!
haarlem, 15 Junij 1825.
|
|