| |
| |
| |
De Onsterfelijkheid.
Hier, in het ramp- en tranendal,
Hier spoedt eens alles tot zijn' val,
Niets kan hier ooit bestendig wezen.
Wat grootsch het stof aan de aarde gaf,
Het stof wordt weêr een zeker graf,
Voor wat daaruit is opgerezen.
De tijd holt als een snelle stroom,
En maakt tot een' verwarden droom
't Geluk, de ramp, de vreugd, de smarten;
Zijn zeis stort hecht arduin ter neêr,
Athene bloeit..... en is niet meer!
De stad, die eeuwen scheen te tarten.
| |
| |
En volk bij volk, en rijk bij rijk,
Hoe schoon hun roem en grootheid prijk',
Zien dus hun duur, hun roem verkorten.
Zoo is vernietiging gespreid.
De mensch slechts roept: Onsterf'lijkheid!
Wat om hem heen ook neêr moog storten.
Onsterflijkheid!.... is het een waan?
Zal hij dan niet tot stof vergaan?
Mogt God niet ook uit stof hem vormen?
Spreekt, vorsten! die een' rijkstaf torscht,
Spreekt, slaven! die naar ruste dorst,
Strekt gij niet meê ten spijs der wormen?
Onsterflijk? gij?.... een schim, een niet,
Een speelbal van het bangst verdriet,
Een prooi vaak van de laagste driften!
Wien is het heerlijk lot bespaard,
Hier ziel van klei, hier geest van aard,
Dien warklomp der natuur, te schiften?
| |
| |
Een God voorwaar, een God alleen!
Zou 't ijdel stofje hier beneên
In kennis ooit een' God gelijken?
Is 't dan een schijn die ons bedroog?....
Wie rukt den blinddoek ons van 't oog?
Wie doet dien blinden nevel wijken?
Zoo al geen God, een sprank van hem
Geeft aan een raadsel waarheidsklem,
Doet in de onzeekre toekomst schouwen.
Een sprank van hem, de broze mensch,
Hij overschrijdt der zinnen grens,
Hij durft zijn rede zich vertrouwen.
Hij denkt, hij vorscht.... de sluijer valt!
En uit het sterflijk ligchaam schalt:
‘O ja, ik zal onsterflijk leven!
De sprank van God, de ziel, duurt voort
In een voor mij onzigtbaar oord,
Als 't hulsel is op de aard gebleven.’
| |
| |
Dit is geen waan, geen ideaal,
't Is oordeelskracht, 't is redetaal,
Die zich aan 't weif'lend hart doen hooren.
Gedompeld in een 'jammerpoel,
Verkwikken zij 't door 't reinst gevoel
En doen den schoonsten morgen gloren.
Zoo ziet vaak, als het wolkgevaart,
Door eigen last gedrukt, bezwaard,
Een deel op 't aardrijk neêr laat zinken,
De sterveling, met schrik vervuld,
Ver door den nacht, die hem omhult,
Het koestrend, troostend maanlicht blinken.
Moog Cezar Romes burgers zien,
Als bange slaven aan zijn knien,
Hem 't offer van de vrijheid brengen.
‘Onsterf'lijkheid!’ roept Cato uit.
Door hem wordt Cezars magt gestuit,
Hij durft zijn bloed der vrijheid plengen.
| |
| |
Ja, eedle hoop op de eeuwigheid,
Den mensch, in hooger stand bereid,
Gij heft zijn ziel uit d'aardschen kluister;
En, in het wislend levenslot,
Verstompt gij haar voor 't schijngenot,
En maakt haar rijp voor hooger luister.
Bereide u, Socrates! de nijd
Den onverdienden levens-strijd;
Zou de onschuld 's booswichts vonnis vreezen?
‘Hij, die door deugd de magt weêrstond,
Hier, in de deugd slechts wellust vond,
Hij juich': hij zal onsterf'lijk wezen!’
Zoo spreekt gij; grijpt den giftkelk aan
En sterft, gelijk aan 't ondergaan
Des dagtoorts in het avondkwijnen.
Een bô der vreugd, des heils, der hoop,
Op 't spoor van d'afgelegden loop,
Een heerlijk licht bij 't droef verdwijnen.
| |
| |
Zoo ziet gij, op het woord van eer,
O Regulus! Karthago weêr,
Al wacht de dood u tot belooning.
Zoo scheurt ge u van uw dierbren af,
O Beiling! als het aaklig graf
U rest van al uw deugdbetooning.
Onsterflijkheid in hooger stand!
Zie daar de leus, zie daar den band,
Zie daar de Goddelijke waarheid;
(Aan de eeuwge bron van 't ware ontleend)
Die aller eeuwen deugd vereent,
Die schittert met ondoofbre klaarheid.
Verwachting, zielen-artsenij!
O liefdeband der maatschappij!
Wie kan u ooit naar waarde prijzen?
Der boozen schrik, der braven hoop,
Blijft gij, na beider levensloop,
Aan 't einde van hun pad steeds rijzen.
| |
| |
Hoor, booswicht! als uw lust u jaagt,
De stem, die ge in uw' boezem draagt,
Die u weêrhoudt in 't gruwlen-plegen.
Ja, booswicht! hoor die stem der wraak,
Ras wacht uw ziel een grooter taak,
Ras is ze in hooger sfeer gestegen.
Dan sterft hert stof, dan sterft de lust,
Dan wijkt ook die onmerkbre rust,
Die nog op de aard misschien u restte,
Toen ge of aan schatten-overvloed,
Aan eerzucht, heerschappij of bloed,
Uw diep ontaarde driften leschte.
Naar welgevallen breidde uw geest
Den lusthof uit, die hier het meest
Uw zinnen streelde, uw hart bekoorde;
Terwijl ge, in warling voortgezweept,
En staâg in dieper poel gesleept,
Gewetens-stem in u versmoorde.
| |
| |
Maar dáár, daar wijkt de schoone schijn.
Rampzalig en onsterf'lijk zijn,
Een eeuwge wroeging van 't geweten;
Voor de eeuwigheid, voor 't beeld geplaatst,
Dat waarheid, ongesmukt, weêrkaatst,
Geene enkle misdaad doet vergeten.
Dat wacht u, ja! dat is uw hel.
Vervlogen is het goochelspel
Van aardsch genot, van aardsche straffen.
Slechts voorsmaak gaf u 't sterf'lijk hart
Van 't grieven der ontvliedbre smart,
Die de eeuwigheid u zal verschaffen.
Maar gij, o deugdbeminnaar, juich!
Hoe diep de booswicht nederbuig'
Voor Gods regtvaardige besluiten;
Meer groot is 't loon dat u verbeidt
In 't lusthof der onsterflijkheid;
Een heil, door menschentaal niet te uiten.
| |
| |
Besef, wat hier uw hart doorwoelt,
Als ge op het schoone en ware doelt,
Uw broeders moogt tot heil verstrekken;
Hier deugd en pligt en eer betracht;
Daar door uw hulp het leed verzacht;
Ginds 't kwijnend hart tot hoop komt wekken.
Besef, herdenk die zielsgeneugt,
Zink staamrend neêr (wijl zaalge vreugd
En blijde voorsmaak u doordringen).
Zink staamrend neêr, en dat de toon
Uws danklieds stijg' tot voor Gods troon,
Zich menge in 't lied der Hemellingen. -
Dit heilgenot, door deugd gewrocht,
Blijft aan uw zaalge ziel verknocht,
Doorgloeit u eeuwig met zijn vonken;
Is u 't gewenschte Paradijs;
Wijl de Opperheer, zoo goed als wijs,
Aan deugd haar loon heeft vastgeklonken.
rotterdam, 1825.
|
|