Belgische Muzen-Almanak. Jaargang 1
(1826)– [tijdschrift] Belgische Muzen-Almanak– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
HerinneringIn den herfst van het jaar 1821, aan eene wandeling naar den bouwval van Brederode's Burgt, in de elfde eeuw door een' der Hollandsche Graven aan zijn' zoon Sikko geschonken, en in de veertiende eeuw verwoest door den Graaf van Loon, gehuwd aan Gravin Ada van Holland. Voorzang.
Zoude in den tempel der natuur,
Al zwiert om 't feestaltaar geen krans van frissche rozen,
Al deed geen rijpend zomervuur
Het donzig purper op de malsche perzik blozen;
Zoude in dat heiligdom, zoo schoon,
De harp der dichtkunst (nu de herfstwind huilt) verstommen?
Neen, stout en luid weergalm' haar' toon,
Schoon stormen 't statig woud ontblad'ren en doen krommen.
| |
[pagina *11]
| |
[pagina 91]
| |
Tuig, zoon van Fingal! eedle bard!
Voor wien geen zon meer blonk, deed bij 't ontstuimigloeijen
Des nachtwinds uw gevoelvol hart
Den toon des weemoeds niet in 't schild'rend krijgslied vloeijen?
Ja, uw verbeelding, (dan ontvlamd
Door 't onweêr, dat langs heide en rots al brullend gierde,)
Zag 't roemrijk voorgeslacht, van helden afgestamd,
Dat nog zijn zegepraal op neevlen zwevend vierde.
Wen slechts een sprank van 't heilig vuur,
Dat uw gevoel ontgloeide, ook mij den boezem blaakte;
Dan roemde een volgende eeuw nog 't uur,
Waarin 't verleden, door mijn staamlend lied ontwaakte.
Ja, door uw stoute scheppingskracht
Bezield, werd, ook voor mij, der eeuwen graf ontsloten;
'k Zong op uw' achtbren toon dan ook mijn voorgeslacht,
Zoo trotsch op heldenroem als ooit uw landgenooten.
Maar 'k voel reeds 't hart van zangdrift slaan;
Zoude, Ossian! uw Muze ook hier het woud omzweven?
Hier, waar alom verdorde blaân
Een wieg'zang ruischen voor 't in sluimring zinkend leven?
| |
[pagina 92]
| |
Neen, heil'ge Muze! 't belge u niet,
Ik bid, schoon ongewijd, o stem! beziel mijn snaren,
Dan, hemeldochter! telg des lichts! dan schetst mijn lied,
Hoe flaauw de verw ook zij, den geest van vroeger jaren.
De bouwval.
Dáár, waar om 's wandlaars voet nog 't witte zeezand stuift,
En Hollands vlakken grond met hooge duinen kuift,
Schoon de Oceaan, sinds lang hun' breeden voet ontweken,
Zijn baren, witbeschuimd, op Zandvoorts bank doet breken:
Dáár, bij het brokk'lig puin van Breêro's aadlijk slot,
Gevoelde ik, hoe de tijd met sterkte en grootheid spot.
Dáár, bij dien bouwval, waaraan de eeuwen rust'loos knagen,
Scheen 't mij den mensch onwaard, zijn heil van 't stof te vragen.
Dáár, zaalge vriendschap! dáár, aan uwe hand geleid,
Omscheen mij 't morgenrood der naadrende eeuwigheid.
Neen, 'k eisch geen vreugd, van tijd en wiss'lend lot afhank'lijk;
Alleen uw trouw, geheeld naar God, is onvergank'lijk. -
Gelijk de zeeman op den kalmen Oceaan,
Dáár, waar sinds eeuwen, land en steden zijn vergaan,
| |
[pagina 93]
| |
Gevoelloos neêrblikt uit zijn vaartuig, trotsch gewimpeld,
En zijn verbeelding, wen een koeltje 't zeenat rimpelt,
Hem zuil of muurwerk schetst, ja, zelfs de jammerklagt, -
Ach! 't jongst gekerm herhaalt, van 't lang versmoord geslacht; -
Zoo, breede muren! die der ouden kunst mij toonden,
Zoo waande ik hen te zien, die eens uw kreits bewoonden.
Bij elken zwaren en met mos begroeiden steen,
Was 't of een achtb're schim dier helden mij verscheen.
Mij dacht, nog rolde langs vergruisde torentrappen
De nagalm, dof en zwaar van forsche reuzenstappen.
De ridderzaal, waar nu de nachtuil krassend zweeft,
De vleermuis 't licht ontschuilt en aan de wanden kleeft;
Dáár zag verbeeldingskracht nog speer en schilden pralen,
Bij 't gastvrij heldenmaal en 't rondgaan der bokalen.
Door 't glasloos venster drong (verbeeldde ik mij) 't geschal
Der krijgstrompetten van den trouw bewaakten wal.
Maar 'k zag ook 's vromen ramp, en 't stout gewoel der boozen;
Ach, 't sneeuwde, ook in dien tijd, gewis niet altijd rozen.
Neen, wiss'ling streelde en griefde ook beurtlings 't mensch'lijk hart
En schakelde ook, als nu, de vreugd aan bittre smart.
Toen, onschuld! werd ge, als nu, veradeld ook door lijden.
Toen, deugd! kroonde ook, als nu, de palmtak u, na 't strijden.
| |
[pagina 94]
| |
Welligt is 't brokklig puin, waar ginds die distel groeit,
Door wanhoop eenmaal met haar' laatsten traan besproeid!
God weet, welk hart hier leed, voor 't menschlijk oog verborgen.
God weet, hoe vaak 't verdriet hier hijgde naar den morgen,
Schoon ook de lange dag noch hoop noch uitkomst bood,
En 't oog weer smachtte naar 't verkoelend avondrood.
God zag hier snooden, door gewetens-angst omgeven,
Het dag-licht vloeken, en voor 't middernacht-uur beven.
Doch 't hart aan God getrouw werd vaak door vreugd ontgloeid,
Waar 't nachtviooltje in 't stof der bid-kapel ginds bloeit.
Gewelven! waar geen straal van 't zonlicht in kan dringen,
Waar koude graflucht waait, en vale schemeringen
Slechts beven over 't stof, door eeuwen hier vergaârd,
En tot een' klammen grond gevormd, die afschrik baart;
Gewelven! o getuigt, wat in uw nacht gebeurde;
Getuigt, wie hier, geboeid, zijn vreeslijk lot betreurde,
Wiens ijzren keten, hier, door tranen is geroest;
Getuigt, wie 't lieflijk licht hier eindloos derven moest!
Stuitte onschulds jammer-kreet op uw begroeide wanden?
Of moest in 's boozen ziel reeds 't vuur der hel ontbranden?
'k Raad uw bestemming niet; welligt heeft kracht en vlijt
U 't ridderlijk gezin ten voorraadschuur gewijd.
| |
[pagina 95]
| |
Hoe 't zij, vloekte, in uw nacht, vertwijf'ling, woest, haar boeijen?
Vrij mag nu 't rundvee in uw kalme schaduw loeijen,
Wen 't zich verschuilt voor storm, die op de heide woedt.
Of heeft zich de overdaad eens uit uw' schoot gevoed?
Nu, voedt het vochtig mos, dat warmte en licht kan missen,
En langs uw wanden kruipt, slechts pad en hagedissen.
Doch waarom gissend bij den bouwval rond gedwaald?
Ginds treft mij een tafreel uit Breêroôs tijd, gemaald
Op 't zilvren altaarkleed, o dichtkunst! in uw' tempel.
Wie stout zijn voetstap zet op uw' gewijden drempel,
Hij schilder' 't moedig na, daar gij hem verwen biedt.
Ik zie de schaduw slechts der beelden, in 't verschiet;
Toch laat mijn drift zich door geen magt'loosheid beteug'len,
Neen, maar verbeelding leent hier aan 't gevoel haar vleug'len;
En wacht mijn zwakke Muze in 't heiligdom haar straf,
Toch schaduwt ze Agnes liefde, en Edwins fierheid af.
Verhaal.
De Christ'nen telden duizend jaren,
Toen Hollands Graaf, zijn' dappren zoon,
Die roemrijk streed met woeste roovers,
Dit burgtslot schonk, zijn trouw tot loon. -
| |
[pagina 96]
| |
Een loon, vol dankbre vreugd ontvangen;
Doch muur noch toren was volbouwd,
Maar Sikko kende 's volks verlangen
Om plonderzucht in 't juk te prangen,
En torens rezen boven 't woud.
‘'k Zie 't land van hier, in heel zijn breedte,’
Zoo sprak hij; 'k rooi de roovers uit:
Sinds noemde al 't volk hem Breederooijer;
En stout volvoerde hij 't besluit. -
Die naam bleef nog drie eeuwen later
In Brederodes naam bestaan.
De aloude KenheimGa naar voetnoot(1) stortte in 't water
Des grijzen Rhijns, met stroomgeklater,
Toen hier nog in den Oceaan.
De Kenheim ruischte om Edwins wiegje,
Toen Brederodes heldendood
Zijn' achtbren stamboom scheen te ontwortlen,
Daar slechts één teedre telg ontsproot:
| |
[pagina 97]
| |
Ja, toen de krijg den held deed sneven,
Toen kromp zijn gâ door barens-smart.
Sinds knaagde 't leed aan Bertha's leven,
Doch 't heldentelgje, haar gegeven,
Schonk wellust nog aan 't moederhart.
In elk tournooispel schitterde Edwin
Al vroeg, in 's ridders wapendos;
Doch, riep hem 's lands belang ten strijde,
Dan kleurde fierheid 's jong'lings blos.
Gelijk een leeuw voor teedre jongen,
Zoo streed hij voor zijn volk, in nood;
Door hem werd woeste wraak gedwongen:
En de onschuld aan 't geweld ontwrongen.
Held Edwin was als jong'ling groot.
Gevoelvol zag hij zich zijn' moeder,
Zijn' leidsvrouw, zijn' vriendin ontrukt;
Zijn hand, gewoon aan 't vreeslijk slagzwaard,
Had zacht haar de oogen toegedrukt.
Maar nu vervult hij ook zijne eeden,
Gezworen, met een bloedend hart,
| |
[pagina 98]
| |
Toen hij een' vriend, van God gebeden,
Op 't schijnbaar doodbed zag bestreden
Door krankheid en onlijdbre smart. -
Herstelling daalde als 't morgenblozen,
Dat, na een' vreeslijke onweêrs-nacht,
Zich spiegelt in de regendropp'len,
En schonk vernieuwde levenskracht.
Maar Edwin zwoer, de krijgsbanieren
Te volgen, op gewijden grond;
Dáár moest hij vriendschaps dankfeest vieren,
Bekranst met schittrende eerlaurieren,
Waar 't kruis van 's werelds redder stond.
Straks ruilt hij Hollands vlakke weiden
Voor Palestina's heuv'lig oord;
De wilgenschaaûw voor hooge palmen,
Aan des Jordaan-strooms vruchtbren boord.
Niets kan zijn stoutheid evenaren,
Bij elken stap ontvlamt zijn moed.
Ja, ver van haardstede en altaren,
Trotseert hij, roemziek, doodsgevaren
En plast in 't Sarraceensche bloed.
| |
[pagina 99]
| |
Ras galmt in 't Oost, alom, de faam,
Langs berg en dal, held Edwins naam;
Triomf! een Brederode, uit heldenbloed gesproten,
Vereeuwigt aan des Tabors voet,
O Neêrland! uw onwrikb'ren moed;
Dáár baant hij 't gloriespoor voor tijd- en lotgenooten.
Dan ach, naauw ging de Paaschdag op,
En kleurde Sions heuveltop,
Voor Christ'nen, die dit feest op Juda's erfgrond vierden,
Toen, aan den boord van Kedrons beek,
Held Edwins legerdrom bezweek,
En lauwren, rood van bloed, den trotschen Achmed sierden.
Wen storm in 's afgronds kolken woelt,
Wen dijk en dam wordt weggespoeld,
Dan kent het nat geen perk, dan tuimelen de golven
Al brullend als de donder, voort
Langs weide en veld, en 't bloeijendst oord
Wordt in den vloed, gekuifd met fonk'lend schuim, bedolven.
Zoo vlood graaf Edwins heldenstoet;
De schrik des doods had kracht en moed
Op 't jammerlijkst verlamd, geen krijgstucht kon meer baten.
| |
[pagina 100]
| |
Vergeefs gevleid, vergeefs gedreigd,
Vertwijf'ling, die bij 't vlugten stijgt,
Deed wapens, veldheer, ach, de kruisvaan zelfs verlaten.
Maar wie ook siddert, wie ook vliedt,
Held Edwin vlugt of siddert niet;
Maar wreekt het christen bloed, hier door den grond verzwolgen.
Met weinig helden vliegt hij, stout,
Nog telkens uit het digtst van 't woud,
En slagt onchrist'nen, die 't verwonnen heer vervolgen.
Treurzang.
Neen, hemel! 'k beef terug, hier krimpt mijn ziel door smart;
Neen, 'k maal geen slagveld af, 't penseel beeft in mijn ving'ren.
Al klopte in de ijzren borst een moordziek tijgerhart,
Hier plengdet gij een' traan, ontzinde wereld-dwing'ren.
Waarom, vergeting! ach, waarom bedekt uw nacht
Niet al dat bloed? niet al die lijken, wreed geschonden?
Der veegen bang gekerm schokt mijn verbeeldingskracht;
'k Voel 't martlend lijden, 'k zie de doodstuip der gewonden.
| |
[pagina 101]
| |
Thirza.
De nachtwind, ruischend in de toppen
Der palmen, blies de koele dauw
Op loof en bloem tot pareldroppen;
De starren tooiden 't wolk'loos blaauw
Van 's hemels boog, met gouden luister;
De maan verlichtte 't sluimrig duister,
En baande een zilvren pad voor 't visschers hulkje op zee,
Toen Thirza, huis en hof ontvloden,
Op 't slagveld weende bij de dooden;
Ach! slechts haar voedsterkind kende al haar zielewee.
Nooit op den moederschoot gekoesterd,
Was Selima, vol teederheid,
Aan Thirza's volle borst gevoedsterd,
En aan haar hand ter deugd geleid.
Ook Thirza was een zoon geboren;
Dien dierbren waant zij thans verloren:
‘De speer eens Christens heeft zijn' fiere borst doorboord!’
Zoo klonk de maar, die 't moederharte
Verscheurde door onlijdbre smarte:
Zij zoekt, en dwaalt, en kermt; maar beeft, nu ze Osman hoort.
| |
[pagina 102]
| |
Zij hoort zijn stem: ‘verban uw' kommer,
Mijn moeder! ach, uw Osman leeft!’
Zoo spreekt hij: ‘Ach! zie hier in 't lommer
Een' Christen, die den doodsnik geeft.
Mijn moeder, laat uw zorg mij helpen,
Om 't gudsend bloed eens helds te stelpen.
Ach! hij is Christen, maar de trouw zijns vijands waard;
Zijn arm kon mij 't geweer ontwringen;
Maar, toen verwoede vlugtelingen
Mij durfden grieven, toen hergaf de held mij 't zwaard.’
Edwin.
Die held was Edwin ‘Krenkt, ontzinden,’
Zoo riep hij, ‘door geen moord uwe eer;
Laat af, 'k ontwrong hem 't zwaard, verblinden!
Doch 'k geef 't hem ter bescherming weêr;
De jongling streed, zijn moorders vloden.’
Maar, God! bij stervenden en dooden
Viel Edwin: Achmeds dolk vergoot zijn heldenbloed;
Zijn val vergt jeugdige Osmans tranen;
En Christ'nen en Mahomedanen
Spreidt reine erkent'nis toch, denzelfden hemelgloed.
| |
[pagina 103]
| |
De jong'ling ziet 's helds diepe wonden
En draagt hem zacht naar 't eenzaam bosch;
Vol dankbre liefde en zorg verbonden,
Rust Edwin dáár op donzig mos.
Geen krijgsroem zelfs streelt Osman langer.
De polsslag van den held schijnt zwanger
Van de allerjongste stuip; neen, hij verlaat hem niet,
't Gevoel verpligt - vlecht glorie loov'ren;
Laat vrij zijn makkers buit verov'ren,
Zijn wellust is de hulp, die hij den vreemd'ling biedt.
Maar, ach! wat kan zijn hulp hier baten?
Hij bidt, God hoort, God ziet zijn smart;
En hier, hier eenzaam, hier verlaten,
Zinkt hij aan 't kloppend moederhart.
Ze omhelst haar' Osman, en heel de aarde
Verdwijnt, niets heeft voor haar meer waarde,
't Is hemel om haar heen, in dit volzalig uur:
Zij spreekt niet, neen, maar, diep bewogen,
Zijn tranen lofzang in Gods oogen;
Haar boezem zwoegen is de danktoon der natuur.
| |
[pagina 104]
| |
Selima.
‘Wat raad?’ roept Osman, ‘dierbre moeder!
De Christen, die mij 't leven schonk,
Een vreemd'ling, zonder vriend of broeder,
Snakt stervend naar een' koelen dronk.
Zie hier, de dood rilt hem door de ad'ren.’
Maar eer de moeder nog kon nad'ren,
Ziet Selima, hoe in den dood'lijk bleeken held,
Dien zij met geestrijk vocht besproeide,
Het levensvonkje weêr ontgloeide,
Daar zijn geprangde borst door stille zuchten zwelt.
Kroont rein genot het angstvol wachten
Op morgen licht, in 't koude Noord',
Zoo vaak, na maanden lange nachten,
Een gouden straal de kim omboort;
Zoo kroonde ook vreugd hier 't mededoogen,
Toen Edwin eerst zijn zielvolle oogen,
Blaauw als 't gestarnd gewelf, in Osmans arm ontsloot.
En, kon geen woord hem nog ontglippen,
Toch vlugtte van zijn koude lippen
De vale doodskleur voor des levens lagchend rood.
| |
[pagina 105]
| |
Liefde.
Wie leert mij nu tafreelen schild'ren,
Wier trekken door geen krijg verwild'ren?
't Is liefde, die 't penseel in 't blos des daagraads doopt.
Ja, liefde! die den mensch verengelt,
Gij zijt het, die hier kleuren mengelt;
Gij, die elks deugd waardeert, en elks gelukstaat hoopt.
Op 't land, in Thirza's dadeldreven,
Herbloeit graaf Edwins jeugdig leven;
Daar had hem dankbre trouw ter middernacht gevoerd.
Neen, jonge held! als krijgsgevangen
Ziet ge u in de ijzren boei niet prangen,
Maar zachter keten houdt uw ziel hier vast gesnoerd.
Vaak ziet verteedrend mededoogen
Tot englen vriendschap zich verhoogen,
Een vriendschap, eeuwig trouw, van God zelv' afgestamd;
Ja, waar zich 't schoon der deugd ontwikkelt,
En grootsch tot zelfvolmaking prikkelt,
Dáár wordt een liefde, rein als 't eeuwig licht, ontvlamd.
| |
[pagina 106]
| |
Zoo vriendlijk als de Cherubijnen,
Die voor het brekend oog verschijnen,
Aan 's vromen sterfkoets, wen 't verganklijk stof ontzinkt:
Zoo ziet graaf Edwin hier in 't Oosten,
Door Selima zich liefdrijk troosten,
Terwijl ontferming in haar gitzwarte oogen blinkt.
Voor God aanbiddend neêr te knielen,
Dit zaligt hun vereende zielen;
Dan spiegelt hun de hoop den hoogsten wellust voor:
Niets kan hun wensch dan meer beteug'len,
Hun geest zweeft, als op duiven vleug'len,
Geheel het leven, als Gods blijden lusthof, door.
Bekeering.
Maar kluistert God gewijde min
Den Christen held aan een Turkin?
Zal Edwin immer heil genieten?
Terwijl zij, in wier lot hij deelt,
Nooit door der Christ'nen hoop gestreeld,
Haar leven, troostloos, heen ziet vlieten?
| |
[pagina 107]
| |
O neen, ook Selima vereert
Den Schepper, die 't heelal regeert,
Zij noemt, als Edwin, hem haar' Vader.
Vroeg schemerde in haar jong gemoed,
Reeds waarheids onbewolkte gloed;
Nu kent haar ziel dien lichtstroom nader.
Haar voedster was, in Griekenland,
Aan Jezus door den doop verpand,
Uit Christen oud'ren vrij geboren;
Doch roovers hadden 't kind ontvoerd,
En Omer, door haar schoon geroerd,
Had haar in 't eind tot gâ verkoren.
Gelijk, in 't zaam gegroeide bosch,
De middagzon, op 't kruipend mos,
Zich nog in morgendauw blijft spieg'len,
Wen koeltjes, donkre schaaûw ten spijt,
De gouden scheemring, wijd en zijd,
Langs buigend loof en twijg doen wieg'len.
| |
[pagina 108]
| |
Zoo bleef, ondanks de donkerheid,
De glans die 's Heilands leer verspreidt,
Voor Selima vertroostend schitt'ren.
Ja, 't meisje zoog reeds waarheidsmin
Aan Thirza's vollen boezem in;
Doch trotschheid bleef haar lot verbitt'ren.
Haar vader stierf den heldendood,
Toen over 't kind op Thirza's schoot,
Een Sarraceen zich bleef erbarmen;
Dan ach! nu smeedt hij 't huwlijks juk
Voor de eedle jonkvrouw, doch 't geluk
Der liefde vindt ze in Edwins armen.
Vlied, lieve Selima, ontvlied!
De stem des bloeds weerhoudt u niet;
Geen wet kan u zijn vloek doen duchten.
Neen, Edwin! 't is geen maagdenroof,
Uw Selima zou 't valsch geloof,
Ook schoon ze u niet beminde, ontvlugten.
| |
[pagina 109]
| |
Triomf! een stroom van rein genot
Besproeit hun beider zalig lot;
Heel 't Christen heer juicht Edwin tegen.
Hun veldheer leeft, hun ridder komt;
't Gemor der moed'loosheid verstomt,
God schenkt met Edwin weêr zijn' zegen.
Ook Edwins bruid wordt blij begroet,
In 't klooster, door een' zustren stoet,
Bij Bethlehem 't gewoel ontweken.
Dáár drinkt ze, aan godsvruchts hand geleid,
Nu kennis, troost en zaligheid,
Uit waarheids heldren wellustbeker.
De doop.
Nog blonk de morgenstar aan 't onbewolkt azuur,
Schoon 't stralend zonlicht reeds van achter d'aardbol gloeide,
En duizend starren doofde, als in een' stroom van vuur,
Die over 't luchtgewelf met purpren weêrschijn vloeide.
't Was de uchtenstond van 't Pinksterfeest,
Geheiligd aan des eeuw'gen Geest,
| |
[pagina 110]
| |
Die in de Apostlen eens heel 't Christendom bestraalde.
't Was hoogtijd aan uw boord, o kronklende Jordaan!
De feestzang galmde bij de ontrolde glorievaan,
Dáár, waar op 's menschen Zoon de Geest zijns Vaders daalde.
Zij komt, zij, Edwins bruid; en bisschop Godewin
Zal haar met water, 't beeld van Gods genâ, besproeijen.
Het doopkleed, wit als sneeuw op Salmons top, Christin!
't Sierde u, als wolkjes, die de lentezon omvloeijen.
Juich, Agnes! reine doopling, juich!
Rein zijt ge, uw nieuwe naam getuig'
Uw regt op al de vreugd, en 't heil des Evangelie's.
Zij zinkt in Edwins arm, de schoone bruidskroon tooit
Haar losse lokken; ginds is 't echtaltaar bestrooid
Met Sarons rozen, en vol pracht gekleurde lelies.
Afreis van Palestina.
Gelijk een zomerwolk, die, uit haar zwangren schoot,
Op 't smachtend veld, geroost in gloênde middagstralen,
Een' milden overvloed van malsche drupp'len goot,
Al wijkend, nog voor de aarde een' regenboog doet pralen.
| |
[pagina 111]
| |
Wen 't zonlicht op de drupp'len speelt
En zevenkleurig zich verdeelt;
Zoo doet nog 't edel paar hier godsvruchts luister schittren,
Schoon 't Canaans grond ontwijkt. Vol stille zielesmart,
Scheurde Agnes, weenend, zich van Thirza's moederhart;
Alleen die scheiding kan haar aardsch geluk verbittren.
Ras voerde 't windgeblaas hun kiel door 't golvend zout,
En, in den glans der zon, stoof 't schuim, als vonk'lend goud,
Om steven, want en vlag, en uitgespannen zeilen,
Bij 't kunstvol sturen, en 't bedachtzaam gronden pijlen.
Daar 't schip, met vog'lenvlugt, langs Cos en Cijprus vliegt,
En 't achtbaar Pamos, waar Homeer werd opgewiegd.
Ras blaauwt ginds 't vaste land, ras hoort men golven klotsen
Op Spaansche stranden, en op de Afrikaansche rotsen.
Ras groet men Frankrijk, dat zijn havens gastvrij biedt,
En 't Britsche krijtgebergt' rijst blikkrend in 't verschiet.
Maar is 't een wolk dáár ginds? o neen, 't zijn Hollands duinen,
't Zacht scheemrend morgenrood omhult hun blanke kruinen;
Natuur bouwt zelf dien burgt, die de Oceanen temt.
De kruisvlag wordt begroet, waar Edwins kiel ook zwemt.
De scheepling hoort in 't eind het juichend welkom schallen;
Men haalt het zeil omlaag, de grijpende ankers vallen,
| |
[pagina 112]
| |
Men landt, men knielt, en kust den vaderlandschen grond,
Waar 't stof der oudren rust, en 't wiegje eens veilig stond.
Graaf Edwins gade derft hier Canaans dadeldreven,
Maar ziet zich eiken schaaûw en weide en groen hergeven.
Haar Edwins vaderland, is ook haar vaderland;
Voor haar heeft liefde alom Gods paradijs geplant.
's Lands ridders doen haar komst in Holland, prachtig vieren;
Zij ziet de pluimen slechts, die Edwins helm omzwieren.
Graaf Edwin wordt als held, in stad en vlek, begroet,
Doch zwaard noch speer, geverwd in 't Sarraceensche bloed,
Noemt hij zijn glorie; neen, van eedler wellust dronken,
Boogt hij op 't echtjuweel, hem door Gods gunst geschonken.
Geen vorstlijk paar, zoo goed, zoo schoon, zag 't landvolk ooit,
De weg wordt, daar 't verschijnt, met bloem en loof bestrooid.
Doch Breêroôs oude burgt kan Edwins hart bekoren.
Naauw glinstert boven 't woud de weerhaan van zijn' toren,
Of 't moedig ros voelt zich met nieuwe drift gespoord;
En ginds, langs Albrechts berg, rent heel de hofstoet voort,
Op fiere kleppers, die 't gebit al schuimend knabb'len.
De zomerkoeltjes doen des Kenheims golfjes kabb'len,
Bevracht met zwanen, om wier hals en vlerken, 't nat,
In 't helder middaglicht, als diamanten spat.
| |
[pagina 113]
| |
Alom ruischt feestloof, als der blijdschap kalm gefluister;
Heel 't bloeijend landschap zwemt in gouden zomer-luister;
Natuur stemt met 's volks vreugd, nu zij, in al haar pracht,
De Palestijnsche schoone, en Edwin tegenlacht.
De Burgtweg is beplant met pralende eerebogen;
Hier schittren linten, ginds vergulde palm in de oogen;
Geen roos, in morgengloed gedoopt, geen rustvol groen,
Maar bont gekleurde zwier, kan 't juichend volk voldoen.
Hoont vrij dien kindschen smaak, 't volk wil zijn liefde toonen
Door duur gekochte pracht, door kostbre krans en kroonen.
Graaf Edwin leidt zijn gâ, door de opgesierde poort,
Langs Burgtplein, trap en gang, tot in de feestzaal voort;
Dáár strooit men 't vorstlijk paar met roos, laurier en palmen;
Des gasten groet smelt weg in harp- en citer-galmen;
De disch is rijk voorzien, de harten slaan verruimd,
Dáár 't geurvol druivensap in zilvren kelken schuimt.
Maar schoon de Rhijnstroom dáár, waar hij, langs hooge rotsen,
Zijn breede golven giet, en dondrend neêr doet klotsen,
Elk zintuig overspant, terwijl zijn val natuur
Beroert, heel de aarde schokt, daar 't schittrend middagvuur
De donkre wolk van schuim veelkleurig neêr doet drupp'len;
Hij schenkt meer wellust waar zijn' kalme golfjes hupp'len
| |
[pagina 114]
| |
In schaaûw van wijngaardloof, of dáár waar 't schaapje graast,
En zefir over 't veld, viool en rozen blaast;
Zoo kon aan Edwin en zijn' Agnes 't huislijk leven,
Dat kalm daar henen vloeit, meer zuivren wellust geven,
Dan feestelijke praal, of 't luid geschal der vreugd.
Door weldoen zalig, en geëerbiedigd om hun deugd,
Scheen hier de weg naar 't graf een lieflijk bloeijend Eden;
Hun harten klopten rein, met God en mensch tevreden.
Hun trouwdag bleef een feest, zij vierden 't jaar op jaar;
Dan knielden zij verrukt voor 't God gewijde altaar,
En dankten voor 't genot, zoo stoorloos hun geschonken;
God had hun echtkoets met een' telgenkrans doen pronken;
Elk uur stijgt nog hun heil, tot eindlijk, in den gloed
Van een' gevloekten krijg, dat heil bezwijken moet.
Oorlog.
De heldre zon der vreugd moest in den nacht verzinken;
Toch bleef hun huw'lijkstrouw, als troostend maanlicht, blinken.
‘Vlugt met ons dierbaar kroost, ginds vindt gij veiligheid,’
Zegt Edwin, aan wiens borst zijn gade snikkend schreit;
‘Neen,’ kermt ze, ‘uw Agnes laat zich nooit aan u ontscheuren,
Mijn Edwin! 'k wil, noch kan uw afzijn ooit betreuren;
| |
[pagina 115]
| |
Neen, berg ons weerloos kroost voor 't vreeslijk oorlogs lot
In 't sterke Badenstein; 'k beveel het daar aan God;
Maar ik, wier zwakke hand gewoon is 't vlas te spinnen,
'k Wil met u strijden, met u sterven of verwinnen.’
Haar Edwin smeekt vergeefs, de teed're vreest geen' dood;
Haar boezem zwoegt slechts voor den dierbren echtgenoot.
Zij strijdt met hem, en 't volk, dat 's vreemdlings juk blijft schuwen,
En vloekt op een' Van Loon, die Ada trotsch dorst huwen;
't Volk weet, hij vraagde nooit uit liefde om Ada's hand,
Neen, hem bekoorde alleen haar erfdeel, 't bloeijend land,
Haar, huwde ze aan een telg uit Beij'rens bloed, beschoren.
En ach! nog naauwlijks was de veertiende eeuw geboren,
Of Neêrlands kroost had reeds, bevlekt met broederbloed,
Zichzelf, onzinnig, in het ingewand gewroed. -
Verwoesting.
Lang weert graaf Edwin, stout, zijn' vijand van de wallen;
Maar eindlijk, door Van Loon op 't listigst overvallen,
Bezwijkt onwrikbre moed voor tallooze overmagt. -
De grachten zijn gevuld, en 't krijgsvolk ligt geslagt.
‘Mijn ga,’ zucht Edwin, ‘vlied, Gods engel hoede uw leven;
Een onderaardsche gang kan ginds nog uitkomst geven;
| |
[pagina 116]
| |
Een pijl drong in mijn borst, gij vindt bij God mij weêr....’
Maar Agnes knielt naast hem; nu ploft de Burgtpoort neêr;
Een zwarte wolk van stof schept nacht voor beider oogen. -
De vijand plast in 't bloed, het burgtplein opgevlogen;
Wat ademt wordt vermoord, zijn woestheid kent geen perk;
De toortsen zwaait hij rond, en vlammen kleuren 't zwerk. -
‘Grijpt Edwin,’ roept Van Loon, ‘hij boete in slaafsche banden,
Zoo lang hij leeft, zijn trots!’ maar onder 't vreeslijk branden
En krakend knappen, daar gebind en balk verteerd,
Wordt wie den stervenden durft naadren, afgeweerd;
Zijn Agnes waakt voor hem, en strijdt in een der zalen,
Tot haar de dood op wraak en boei doet zegepralen;
Stuiptrekkend weert zij nog de vlam van Edwin af,
En, hart aan hart geklemd, wordt gloeijend puin hun graf.
Nazang.
Geen wonder dan, dat hier verwoesting
Zich, eeuwen lang, gelegerd heeft;
Zij zelv' bewaakt het stof der dapp'ren
Dat eenzaam om den bouwval zweeft.
Natuur eerbiedigt moed en liefde,
Hier dreef zij, 't golfgeklots ten spijt,
| |
[pagina 117]
| |
Zelfs d'Oceaan terug; deze oorden
Zijn kerkhof-sluimring toegewijd.
De trotsche wouden zijn ontworteld,
Sinds Agnes, aan hun schaaûw gewoon,
Hier 't Hollandsch feestlied niet meer stemde,
Op Salems zilvren citertoon. -
Natuur deed Albrechts berg verzinken,
En schiep een geurvol bloemendal,
Waar bloeimaand nog der braven lijkdienst,
Tot 's werelds avond, vieren zal.
Toezang,
Gewijd aan mijn' hooggeschatten vriend W.H. Warnsinck, B.Z. Wie immer 't achtbaar puin van Breêroôs Burgtslot nadert,
Geen steen, hoe ruw en zwaar, zij door hem ooit veracht;
Neen, elk dier steenen tuigt, met glans noch kleur dooraderd,
De eenvoudigheid van 't voorgeslacht.
Standvastig was de trouw der vad'ren, als de muren,
Die, hoe begruisd, gescheurd, en wild met groen omgroeid,
Der eeuwen went'ling nog tot op deez dag, verduren,
Schoon regen plast en stormwind loeit. -
| |
[pagina 118]
| |
Ontvang, mijn vriend! wat inden herfst mijn zangster maalde;
Zij wijdt het, flaauw gekleurd, en arm aan gloed en geest,
U, die, toen oogstmaand met haar gouden halmkroon praalde,
Met mij ter beêvaart zijt geweest. -
Dit needrig offer, ja, 'k gevoel het, heeft geen waarde,
Doch 'k breng het als de vrucht van 't geen mijn hart genoot;
Toen, eedle vriend! geduld zich met ontferming paarde,
En gij mij 't reinst genoegen boodt.
Mij af te schildren wat zich spiegelde in uwe oogen,
Is glans verspreiden in mijn' zwarten middernacht;
't Is meer dan weldoen, 't is vereedlen, 't is verhoogen
Van mijn gevoel en denkingskracht.
Nooit vraagde ik u vergeefs, door waarheidsmin geprikkeld;
Uwe onvermoeide trouw verheldert mijn verstand:
Zoo wordt mijn vatbaarheid door serafs eens ontwikkeld,
Dáár ginds in 't wachtend vaderland.
Geen dank bekoort u, neen, maar danken blijft op aarde
Behoefte voor 't gevoel, dat in mijn galmen vloeit:
Ach! dat gevoel, mijn vriend! geeft aan mijn offer waarde,
't Is met een' dankbren traan besproeid.
| |
[pagina 119]
| |
'k Zal boven tijd en graf, op eedler toon, u danken;
Vindt vriendschap hier geen taal, mijn vriend ginds juicht zij luid!
Haast rijst voor mij de dag, dan stroomt, in hemel-klanken,
Voor u, mijn reine erkent'nis uit.
PETRONELLA MOENS.
utrecht, 1821. |
|