| |
| |
| |
Aan den Tijd, bij den aanvang des Jaars.
Gewiekte dwingeland, die, nooit verdelging moede,
Het wereldrond in boeijen slaat,
Der eeuwen harde kruin verbrijzelt in uw woede
En bij haar sloping jub'len gaat!
Zeg, bloeit de jong'lings blos nog op uw frissche kaken,
Of hangt u 't grijze haar langs de uitgeteerde wang,
Zal haast uw stervens-uur genaken,
Of is dat uur nog ver, uw levensdraad nog lang?
| |
| |
Zeg, is uw tred nog vast, of waggelen uw' schreden
En beeft reeds de ijz'ren staf in de uitgestrekte hand,
Of groeft hij even diep als duizend jaar geleden,
En is verdelging u nog even naauw verwant?
Ja, immer holt gij voort op onverzwakte vleug'len,
En nog vertrapt uw voet wat hem in 't voortgaan stuit;
Nog zijt gij wars van boei en teug'len,
Nog aast uw oog op nieuwen buit,
Nog schokt uw gang de sidd'rende aarde,
Nog staat ge onwrikbaar als toen de eeuwigheid u baarde,
Nog zijn uw dienaars dood en graf;
Uw magt stort wereldtroonen neder,
Uw wenk heft op hun puin paleis en zetel weder,
Uw hand verdelgt het kroost dat ze eenmaal 't aanzijn gaf!
Nog blijft vergank'lijkheid van u haar loon ontvangen,
Wanneer uw hand haar 't hoofd omkranst;
Nog heft verdelging zegezangen,
Als ge op der eeuwen puinhoop danst;
Het niet blijft nog uw' buit bewaren,
En ketens de afgerende jaren,
| |
| |
Voor 't menschdom met hun' vloek en zegening helaân;
Nog schrijft ge uw' naam op hechte arduinen,
Eens zal die naam op 's werelds puinen,
Met bloedig schrift, gegriffeld staan!
Verhef u op uwe eerlaurieren
En galm uw schat'rend zegelied:
Weer mogt gij 't feest der sloping vieren,
Weer zonk een magt'loos jaar in 't niet;
Maar, wat voor u mogt nederzinken,
Eén uitzigt blijft ons tegen blinken,
Ook als ons 't uur van sterven beidt;
Dat uitzigt, voor benev'ling veilig,
Dat uitzigt, aan ons hart zoo heilig,
Dat uitzigt is de onsterf'lijkheid!
Verwoest en beuk en sloop vrij de aarde
En plant er uw banieren op;
Verdelg wat nog uw hand er spaarde
En voer uw zegepraal in top.
Waar alles voor uw' magt moet bukken,
Blijft nog dat uitzigt ons verrukken
| |
| |
Uw woede en heerschappij ten trots:
't Is nooit door tijd of lot geschonden,
't Is aan geen tijd noch lot verbonden,
Het blijft tot op den morgen Gods!
Snel voort, op arends vlugt gedreven,
Snel voort in toomelooze vaart;
Gij voert ons naar het doel van 't leven,
Naar 't blij verschiet, waar 't oog op staart.
Het graf zal ons tot rustplaats strekken,
De jongste dag ons vrolijk wekken,
Die 't groote pleit beslissen zal.
Dan vliegt ge uw eigen grenspaal tegen,
Dan wordt uw ondergang ons zegen,
Dan juicht de schepping in uw' val.
Dan rijst, aan onbewolkte kimmen,
De dageraad der eeuwigheid;
Dan zal de zon in 't oosten klimmen,
De zon waarop geen avond beidt;
Dan schroeit, bij 't vrolijk morgen krieken,
Naar vonk'lend vuur uw vale wieken,
| |
| |
En stervend zinkt ge in 's afgronds schoot,
En zinkt er immer dieper neder,
En vloekt uw' val, maar rijst niet weder,
En juichend groet in u zijn laatste prooi, de dood!
Dan vlugt het misdrijf schaamrood henen,
Voor de onschuld, die het lijden deed;
De deugd, in zegepraal verschenen,
Prijkt voor 't heelal, in 't jubelkleed.
Dan zal, van uit des Hemels kringen,
Der Eng'len lied Gods liefde zingen
En heel de schepping vangt dien toon;
De mensch, ontrukt aan 't stof der aarde,
Herneemt zijn' rang, gevoelt zijn waarde,
En juicht met de Eng'len voor Gods troon.
Daar rijst de Regter op de wolken,
Gehuld in 't licht van Gods gewaad,
En wikt en weegt de daân der volken,
En loont hun deugd en straft hun kwaad.
Dan daalt genade uit 's hemels dreven,
Bedekt de schuld en schenkt vergeven,
| |
| |
Door juichende Eng'len voorgeleid....
De schepping is weer vreugd en leven,
De mensch is aan 't geluk hergeven,
En alles ademt zaligheid!
rotterdam, 1825.
|
|