Het Belfort. Jaargang 6
(1891)– [tijdschrift] Belfort, Het– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Deel 1]Het maatschappelijk vraagstukGa naar voetnoot(1).I.Hoogwaardige Heer,
Mijnheeren, Mevrouwen,
HERSCHEIDENEN uwer zullen zich wellicht nog herinneren hoe, twaalf jaren geleden, de stad Szegedin in Hongarië door eene overstrooming van de Theiss verwoest werd. Toen de nieuwsbladen het verhaal van die schrikkelijke ramp mededeelden, voegden zij er bij dat eenige inwoners meermaals den twijfel hadden opgeworpen of de dijk nog wel sterk genoeg was om de stad tegen de woede van den stroom bij hoog water te beschutten. Doch de onverschilligen hadden zich daarover niet bekommerd en de optimisten hadden de schouders opgehaald zeggende: ‘Die dijk staat er al zooveel honderden jaren, hij heeft tot hiertoe Szegedin tegen alle ongeval behoed, waarom zou hij nu niet meer sterk genoeg zijn?’ - Tevergeefs wees men op de uitbrokkelingen welke men hier en daar kon waarnemen, op de bersten waar het steeds aanwassend water begon door te zijpelen; tevergeefs drukte men | |
[pagina 6]
| |
de vrees uit dat, na den overvloedigen regen der voorgaande dagen, het water wel eens hooger zou kunnen stijgen dan vroeger. De optimisten en zij vooral, die vreesden van nalatigheid beschuldigd te worden, hielden staande dat er geen gevaar bestond, dat de uitbrokkelingen den dijk niet verzwakt hadden, en de bersten gemakkelijk konden gestopt worden. Zoo bleven de noodige voorzorgen en maatregelen achterwege, de stad sliep gerust door in hare bedrieglijke zekerheid. Ondertusschen klom de Theiss al hooger en hooger, de golven sloegen met meer en meer geweld en woede tegen den dijk, het water was door de bersten tot de grondvesten doorgedrongen en had deze doorweekt, de drukking werd hoe langer zoo zwaarder..... en, op eens, brak de dijk door, een ontzaglijke watermassa stortte met onweerstaanbare kracht door de bres, overstroomde de stad, richtte er een onberekenbare schade aan en kostte aan honderden menschen het leven. Nu was het te laat gekermd en gejammerd, er bleef niets anders meer over dan te redden wat nog gered kon worden. Szegedin was het slachtoffer der noodlottige verblindheid zijner inwoners geworden. | |
II.De geschiedenis, Mijnheeren, toont ons menig voorbeeld van dezelfde dwaze zorgeloosheid op maatschappelijk gebied. Men loochent het gevaar en men verwaarloost het te keer te gaan tot het te laat is om het met goed gevolg te kunnen afwenden. Dit is heden wederom het geval met het Socialisme. Sedert jaren hebben personen van gezag en wel voornamelijk de Opperhoofden der Kerk de aandacht der Staatsmannen en volkeren getrokken op de gevaren, waarmede het Socialisme de maatschappij bedreigt. Zij hebben getoond hoe die gevaren met | |
[pagina 7]
| |
den dag aangroeien en spoedig alle redding zullen onmogelijk maken, indien men niet tijdig de noodige maatregelen neemt om ze in hunne ontwikkeling te stuiten en in hunne oorzaken te dempen. Tevergeefs; velen hebben ze niet willen zien, spraken van overdrijving, haalden de schouders op en verklaarden den dijk, dat is de openbare macht, sterk genoeg om alle poging tot wanorde te onderdrukken. O, zij zijn moedige mannen en zijn niet bang voor een klein gerucht. Maar ik heb ze gezien, die moedige mannen, toen in 1886 een eerste golf over den dijk sloeg, toen het oproer door de straten van Luik bulderde, toen duizenden werklieden op de Maasoevers dreigend samenschoolden en reeds de handen uitstaken om de plundering te beginnen, toen in Henegouwen de koolmijners fabrieken en kasteelen in brand staken,... ik heb ze toen gezien bevend en bleek, radeloos van angst en slechts gerustgesteld, toen het leger kwam toesnellen en een muur van bajonnetten hen tegen de woedende menigte beschermde. Nauwelijks was echter de orde hersteld, of zij schepten weer ruimer adem, hervielen in hunne vorige zorgeloosheid en zeiden: ‘Ge ziet het wel, het gevaar was zoo groot niet, een kortstondig maar krachtdadig optreden der openbare macht was voldoende om alles te bedaren.’ En zoo slapen zij voort in eene noodlottige gerustheid, waaruit de vreeselijke en alles vernielende losbarsting van het Socialisme ze alleen schijnt te kunnen wekken. Wie zijn die verblinden? Het zijn de onverschilligen en zelfzuchtigen, welke zich het algemeen welzijn niet aantrekken, mits zij ongestoord mogen voortleven, hunne belangen en zaken gadeslaan, hunne vermaken najagen. Het zijn de optimisten, welke alles in het wit zien, en dikwerf ook uit berekening het gevaar niet willen erkennen, uit vreeze dat zij zich opofferingen zouden moeten getroosten, waar hunne edelmoedigheid niet tegen is opge- | |
[pagina 8]
| |
wassen. Doch, Mijnheeren, het zijn vooral de Liberalen, welke thans vrijwillig de oogen sluiten en het gevaar van het Socialisme blijven loochenen, ofschoon het reeds dreigend vóór de deur staat. En waarom dan weigeren zij te erkennen, wat door al de staatsmannen, door de regeeringen, door de koningen en keizers van Europa openlijk wordt uitgeroepen? Wel, Mijnheeren, om deze drie redenen: Ten eerste, omdat de Liberalen, indien zij den wezenlijken toestand aannamen, zich zelven zouden veroordeelen, aan hunne grondbeginsels zouden moeten verzaken en zich aansluiten bij hen, die alleen de maatschappij verdedigen, dat is bij de Katholieken. Ten tweede, omdat zij het bewustzijn hebben dat het Socialisme werkelijk het kind is van het Liberalisme, en een vader gevoelt een geheimzinnige, onweerstaanbare neiging tot zijn kind, al is dit ook, gelijk het Socialisme, een afzichtelijk monster. Ten derde, omdat het Liberalisme geleid wordt door de Vrijmetselarij en dat deze laatste een doodelijken, onverzoenbaren haat gezworen heeft aan de Kerk. Voor de Vrijmetselarij is alle wapen goed om onzen godsdienst te bevechten; welnu, het Socialisme is een wapen, eene macht. De Vrijmetselarij wil die macht gebruiken om haar heilloos doel te bereiken en daarom belet zij de Liberalen openlijk tegen het Socialisme op te treden, wat zeg ik? zij dwingt ze met de Socialisten samen te spannen, zoo dikwijls er sprake is van tegen de Katholieken te velde te trekken. In hare dolzinnigheid roept zij uit: ‘Het vaderland moge vergaan, de troon worde omvergerukt, de beschaving zinke terug in de woeste barbaarschheid, de wereld verandere in een moordhol, geheel het maatschappelijk gebouw storte ten gronde en ik zelf worde onder de puinen verpletterd, indien ik slechts de voldoening smaak de Kerk van Christus in mijnen ondergang mede te sleepen.’ | |
[pagina 9]
| |
III.Mijnheeren, wij zullen die dwaze en noodlottige verblindheid niet navolgen, maar het gevaar onderzoeken, zijn grootheid afmeten, zijn diepte peilen en middelen beramen om het te keeren. Mijn voornemen is evenwel niet u den vooruitgang van het Socialisme door daadzaken en feiten te bewijzen. De Zeereerw. kanunnik Winterer, afgevaardigde bij den Duitschen Rijksdag, heeft zulks meesterlijk gedaan op het congres van Luik en onlangs nog in een boek, ‘Le Socialisme international’. Wie er lust toe heeft, kan daar door cijfers en feiten bewezen vinden welke verbazende vorderingen het Socialisme door de geheele wereld gemaakt heeft, hoe het zijne inwendige inrichting dagelijks verbetert en volledigt, hoe zijn programma is vastgesteld en zijn krijgsplan tegen de samenleving is ontworpen, enz. Edoch, Mijnheeren, al zijn die feiten welsprekend en schrikwekkend, zij leggen ons slechts de uitwendige teekenen bloot van eene kwaal, die diep is ingeworteld; zij toonen ons niet genoegzaam welke verdere gevolgen onvermijdelijk uit die kwaal zullen voortvloeien. Om dit wel te doorschouwen moet men tot de oorzaken der kwaal opklimmen, hare natuur betrachten en hare werking nasporen. Een eenvoudige vergelijking zal mijn gedacht ophelderen. Gelijk gij weet, Mijnheeren, is het thans wetenschappelijk vastgesteld dat de meeste ziekten, en vooral de besmettelijke ziekten, zooals de cholera, voortgebracht zijn door verschillige soorten van allerkleinste diertjes, microben of krieldieren genaamd. Ontmoeten deze diertjes een gunstig midden, un milieu favorable, gelijk de Franschen zeggen, dan vermenigvuldigen zij zich met eene ongeloofelijke | |
[pagina 10]
| |
snelheid, overweldigen het gansche organisme en richten er doodelijke verwoestingen aan. Wat de krieldieren zijn voor het lichaam, dat zijn de dwalingen en slechte leeringen voor de samenleving. Vinden zij daar een gunstig, voordeelig midden, dan kan men met zekerheid voorspellen dat zij zich met verbazende snelheid zullen uitbreiden, het maatschappelijk lichaam zullen overweldigen en er de noodlottigste gevolgen zullen hebben. De geschiedenis bewijst de waarheid en toont ons menigvuldige toepassingen dezer wet. Hoe kwam het dat in de vierde eeuw ‘de wereld, volgens het woord van eenen kerkvader, met verbazing bemerkte dat zij Ariaansch was geworden’? Gedurende de drie eeuwen der aanhoudende kerkvervolgingen waren de opperhoofden in de onmogelijkheid geweest met de noodige zorg op de zuiverheid der geloofsleer te waken; het onkruid der ketterij had den tijd gehad den akker des huisvaders te overwoekeren en schoot nu schielijk van alle zijden wild en welig op. Die omstandigheid en vele andere oorzaken vormden het gunstig midden noodzakelijk voor de snelle uitbreiding van het Arianisme. Is het ook niet grootendeels aan de wezenlijke behoefte eener degelijke hervorming toe te schrijven, dat in de XVIde eeuw het Protestantisme zoo gemakkelijk het Noordergedeelte van Europa aan de ware Kerk ontrukte? Was het niet de groote en bijna algemeene zedeloosheid der hoogere en middelbare klassen, die in de XVIIIde eeuw het Rationalisme den weg baande? En was het deze dwaling niet, die op hare beurt het gunstig midden daarstelde voor de snelle ontwikkeling van het Liberalisme in de eerste helft onzer eeuw? Integendeel, is het midden ongunstig, dan vindt de dwaling geen bijval, zij kan geen wortel schieten en sterft even spoedig weg als zij opkwam. Welnu, mogen wij heden bevestigen dat het | |
[pagina 11]
| |
Socialisme, dit allergevaarlijkst krieldier, in onze samenleving een gunstig midden heeft aangetroffen? Ja, Mijnheeren, dat mogen wij bevestigen en de bewijsvoering is gemakkelijk. Vooreerst, welke zijn de vereischte omstandigheden, om aan het Socialistisch krieldier een gunstig midden te verschaffen? Voornamelijk deze drie: de verdwijning of verzwakking van het geloof, de opwekking der wellustige driften en een zekere graad van armoede. Zoolang een mensch vast en stellig gelooft, dat er na dit kort leven een eeuwig leven aanvangt, een leven van oneindig geluk voor den rechtvaardige, van onzeglijke smarten voor den booze, - zoolang ook kan hij met Gods hulp den weg van deugd en plicht bewandelen, de onvermijdelijke wederwaardigheden van 't aardsche leven geduldig dragen en, in de zoete hoop op de toegezegde belooning, zalving, troost, ja, een waar geluk smaken zelfs in den nederigsten en pijnlijksten toestand. Maar verliest hij dit geloof of wordt het dermate verduisterd dat het geen invloed meer uitoefent op zijn doen en laten, dan moet hij noodzakelijk al zijne hoop tot dit leven beperken en in dit leven de voldoening zoeken van zijne natuurdrift. Daar nu de mensch geschapen is om gelukkig te zijn, en met al de krachten zijner natuur het geluk noodzakelijk nastreeft, wat blijft er hem dan over zoo niet zijne korte en vluchtige levensjaren te gebruiken om het geluk te bereiken en te smaken, in zoover de wereldsche goederen en genietingen het hem kunnen verschaffen? O ja! de goddelooze van heden spreekt niet anders dan de goddelooze, welken vóór drie duizend jaren de wijze Salomon in zijne boeken afschilderde: ‘Komt allen, roept hij uit, en genieten wij de tegenwoordige goederen; genieten wij haastig, opdat de tijd ons niet ontsnappe.... Kronen wij ons met rozen, vóór zij verwelken..... Er zij geen | |
[pagina 12]
| |
weide van genot, wier bloemen onze wellust niet plukke.... laten wij overal de sporen onzer vermaken,.... want ziedaar ons aandeel, ziedaar onze bestemming’Ga naar voetnoot(1). Ja, genieten! Dat kunnen de grooten en machtigen, welke in hunne hooge betrekking het middel vinden om hunne onverzadigde hartstochten te voldoen; dat kunnen de rijken, welke door geld zich alles verschaffen, waar zij naar verlangen; - en daarom worden de goddeloozen, die in zekere mate met de wereldsche goederen bedeeld zijn, niet noodzakelijk vijanden van de bestaande maatschappij. - Maar de geringen, de armen, de werklieden, hoe zullen die genieten? - ‘Genieten, gelukkig zijn, bittere spotternij! zullen zij zeggen. Na den dood hebben wij niets te verwachten en hoe zullen wij, in dit leven, onzen dorst naar wellustige genietingen laven, als wij zelfs geen dak bezitten boven ons hoofd, als onze vrouwen en kinderen bij den uitgedoofden haard van koude rillen, en nauwelijks kleederen hebben om hunne naaktheid te bedekken, als wij van den vroegen morgen tot den laten avond moeten gekromd gaan onder den arbeid, ten einde een korst brood te verdienen, en niet van honger te sterven. Genieten! bittere, wreede spotternij! Voor ons ellendigen, is er niets dan lijden, geen straal van hoop verlicht den nacht, waarin wij ronddolen en, tot overmaat van ramp, moeten wij nog lijdzaam aanzien hoe anderen zich vermaken, hoe anderen zich in wellust baden, hoe anderen door hun weelde en praal onze ellende beschamen, onze wanhoop tergen....’ En nu komt het krieldier van het Socialisme, want nu is zijn gunstig midden gevonden. ‘Gij hebt gelijk, zegt het tot de arme werklieden, uwe klachten | |
[pagina 13]
| |
zijn gegrond, uwe gramschap, uw opstand zijn rechtvaardig. Gij zijt immers mensch zoowel als die rijken, gij zijt immers hun gelijken door de natuur, gij hebt dus even veel recht op de goederen welke de natuur aan het menschdom in 't algemeen heeft toegedeeld, even veel recht op geluk en genieting. Indien gij uw aandeel niet bekomt, zoo is zulks te wijten aan de machtigen, aan de rijken, die u uitbuiten, u tot slaven maken hunner grillen, tot vuige werktuigen hunner teugellooze driften, aan de gansche maatschappij, die op onrechtvaardige grondvesten berust. Welaan, wilt gij ophouden slachtoffers te zijn der ondraaglijke trotschheid en losbandigheid, wilt gij op uwe beurt de lippen zetten aan den beker des genots,... komt tot mij, schaart u onder mijn vaandel, en rukken wij vooruit tegen uwe vijanden, werpen wij deze onrechtvaardige maatschappij omver en bouwen wij eene nieuwe samenleving op de grondvesten eener wezenlijke gelijkheid in weelde, rijkdom, macht en genieting. Vooruit! mannen, de zege is aan ons! wij zijn de talrijksten, wij zijn de sterksten. Vooruit!.... zoo niet, zijt gij maar een hoop lafaards.’ Ik vraag het u, Mijnheeren, zal een werkman zonder geloof of godsdienst aan zulke taal wederstaan? Zal hij, of liever moet hij niet met een woest gebrul van haat en woede opvliegen en met het Socialisme aanspannen tegen de maatschappij? - Neen, Mijnheeren, voor de ellendigen dezer wereld is er geen middelpunt: zij zullen of wel getrouw blijven aan God, in zijne goedheid gelooven, op een betere eeuwigheid hopen en den zwaren last des levens met moed en onderwerping dragen, - of wel in 't gelid der Socialisten springen en met razernij eene maatschappij bestormen, welke hun, daar zij van alle verdere hoop verstoken zijn, ook nog in dit leven alle voldoening ontzegt voor hun onverzadelijke zucht naar genieting. | |
[pagina 14]
| |
IV.Zijn er hedendaags werklieden, wier geloof uitgedoofd of dermate verduisterd is dat zij onvermijdelijk de prooi worden van den microbe van het Socialisme? - Zijn zij talrijk, zoo talrijk, dat het krieldier zich met verschrikkelijke snelheid moet vermenigvuldigen en noodlottige verwoestingen aanrichten? Wie zal het betwijfelen, indien hij slechts nagaat, wat sedert meer dan honderd jaar gedaan is geworden om het Geloof te vernietigen, den godsdienst hatelijk te maken, en alle zedelijk gevoel in de harten te verstikken! Hoeveel dwalingen, hoeveel valsche leerstelsels heeft men niet uitgevonden en verspreid! ‘De rede, leert het Rationalisme, is de eenige bron der waarheid. Wat mijn rede begrijpt en bewijst, dat geloof ik; wat ik niet bewijzen noch begrijpen kan, dat verwerp ik als onzin en dwaasheid. Het rijk der openbaringen en geheimenissen is uit. De rede alleen, ziedaar onze leidster.’ ‘Wat spreekt men van zedelijkheid en deugd, roept de Positivist, ik ken geen andere wetten dan die, welke ik door tastbare proefnemingen kan vaststellen.’ ‘Wij hebben den hemel met onze verrekijkers als een papieren gewelf doorboord, snoeft een hoogmoedige geleerde, wij hebben het uitspansel tot in zijn verste hoeken doorzocht en geen spoor gevonden van God of Goddelijken troon.’ - ‘Dwazen, spreekt op zijne beurt de Pantheist, de wereld zelve is de troon der godheid of liever de wereld is god en wij, menschen, zijn de verhevenste verpersoonlijking der godheid.’ - ‘Ik heb den mensch ontleed, knort de Materialist, ik heb zijn aderen tot in hare kleinste vertakkingen, zijn zenuwstel tot in zijn fijnste vezeltjes nagegaan, den warklomp der hersens ontward, en nergens heb ik eene ziel op | |
[pagina 15]
| |
het punt van mijn ontleedmes kunnen vangen. Er is dus geen ziel, of wil men den naam behouden, men noeme aldus de resultante of samengestelde kracht van het organisme.’ ‘Een ander leven? Wie rept er nog van een ander leven? spot de Vrijdenker. Er is geen ander leven, niemand kwam er ooit van terug. Het lichaam dood, alles dood!’ ‘Men beweert dat zonder schepping en Schepper het bestaan des menschen niet kan worden uitgelegd, bluft de Darwinist, onnoozele praat! De wetenschap heeft bewezen dat de mensch het laatste voortbrengsel is der steeds vooruitstrevende en zich volmakende natuur. Onder den invloed der warmte en in gunstige omstandigheden, vereenigden zich, op zekeren dag, de grondstoffen tot een celletje en 't celletje leefde. Uit dat celletje kwamen andere celletjes voort doch werden op den duur meer en meer volmaakt. Allengskens vormden zich de voornaamste typen van 't planten- en dierenrijk. De eene diersoort ontsproot uit de andere volgens de wet der ontwikkeling en zij klommen hoe langer zoo hooger op de ladder der volmaaktheid. Eindelijk geschiedde het dat een vierhandig dier, of een aap, het leven schonk aan eenen mensch, - en ziedaar hoe de mensch op de wereld kwam. Zijn grootvader was een beest; zijn overgrootvader een onbeduidend celletje.’ Ziedaar de verfoeilijke, goddelooze leeringen, Mijnheeren, die men sedert honderd jaren verkondigt en door alle middelen verspreidt. Zij worden aangeprezen en opgehemeld door de pen en het woord; zij weerklinken in de vergaderingen, op de planken der schouwburgen, uit de leergestoelten der Hoogescholen. Op de vleugelen van tallooze schriften, boeken, dagbladen, vliegen zij de wereld rond en dringen door in alle steden en dorpen, ja in de kleinste gehuchten. Zelfs den kinderen wil men het | |
[pagina 16]
| |
zaad des ongeloofs in het hart storten door de zoogezegde onzijdige scholen. Langzamerhand is dan ook het ongeloof en zijn noodzakelijk gevolg, de wellust, van de hoogere klassen gedaald tot de middelbare en van deze tot de lagere. Talrijk zijn de werklieden, voornamelijk daar waar de nijverheid het meest bloeit, die reeds door de kwaal zijn aangetast; talrijk zijn zij, die reeds met de Socialisten heulen en bereid zijn met hen uit te roepen: ‘Noch God, noch meester! - Wij willen ons eigen god, ons eigen koning, ons eigen meester zijn.’ Talrijk zijn zij, maar nog talrijker zullen zij worden, want de oorzaken, die het gunstig midden vormen, voor de ontwikkeling van het Socialisme, zijn werkdadiger dan ooit, of liever zij beginnen slechts haren heilloozen invloed te doen gevoelen. De verbazende snelheid, waarmede het Socialisme zich in eenige jaren over de geheele wereld verspreid heeft, bewijst genoeg, hoe gunstig de omstandigheden zijn en welke ontzaglijke uitbreiding men nog te verwachten heeft. En als wij nu die opkomende macht der wanorde aantoonen, als wij er op wijzen hoe de Liberalen met dolzinnige blindheid voortgaan haar in de hand te werken, als wij hare inrichting en regeltucht met den dag zien verbeteren, als wij aan haar hoofd mannen aantreffen van vernuft en wilskracht, als wij bemerken welke dweepzucht hare aanhangers bezielt en ze bekwaam maakt tot de afgrijselijkste euveldaden, als wij dus het ontelbaar leger van de vijanden der samenleving zien samentrekken, zich in slagorde stellen en slechts de gunstige gelegenheid meer afwachten om met woest en onweerstaanbaar geweld de maatschappij te overrompelen, - hebben wij dan, ja of neen, het recht dezen noodkreet uit te galmen: Broeders, vrienden, het gevaar is groot, het gevaar is dringend. Wilt gij niet dat al wat u dierbaar is, vernield worde, welaan, | |
[pagina 17]
| |
te been! de hand aan 't reddingswerk geslagen en geen stond meer gewacht of geaarzeld, want morgen is het misschien te laat. | |
V.Doch waar de redding gezocht? Verscheidene middelen worden vooruitgezet en verre van mij de bewering, dat zij niet dienstig zouden zijn of zonder nadeel kunnen verwaarloosd worden. Zoo b.v. de tusschenkomst van den Staat door goede wetten om misbruiken uit te roeien, om de billijke rechten van kind, vrouw, huismoeder en werkman te beschermen, om de edele pogingen van bijzondere genootschappen te ondersteunen, om zooveel mogelijk de ellende te verminderen, de gegronde klachten te bevredigen en de voorwendsels weg te nemen waarvan de Socialisten zich bedienen om de gemoederen op te stoken; voorzeker, die tusschenkomst binnen de palen der bevoegdheid van den Staat is goed en moet worden aangewend. Dat middel echter is, evenals de andere, welke men aanprijst, niet voldoende en zal het doel niet bereiken, indien het niet gepaard gaat met het eenig doelmatig en doorslaand reddingsmiddel, de werking der Roomsch Katholieke Kerk. Gij kent, Mijnheeren, de vreeselijke ziekte, welke men tering noemt. Hoeveel middelen heeft men tot heden niet beproefd om die kwaal te bestrijden; de geneesheeren zijn echter verplicht te bekennen dat die middelen wel somtijds den voortgang der ziekte kunnen vertragen maar de tering zelve nooit volkomen wegnemen. Nu las ik dezen morgen in den Patriote het groote nieuws, dat dokter Koch van Berlijn eindelijk het ware geneesmiddel zou hebben uitgevonden. Dat middel zou, volgens de laatste berichten, het krieldiertje der tering rechtstreeks aantasten, het midden voor zijne ontwikkeling ongunstig maken en aldus den zieke de gezondheid wedergeven. | |
[pagina 18]
| |
Om het Socialisme doelmatig te bestrijden en onschadelijk te maken moet men insgelijks het midden ongunstig maken en het Socialistisch krieldier rechtstreeks aantasten. Welnu, wie anders dan de Kerk is daartoe in staat? Wie zal het ongeloof uitroeien, de wilde hartstochten beteugelen, de zucht naar wellustige genietingen bedwingen, de wet van deugd en plicht gewillig doen aannemen, de kracht geven om den last des levens geduldig te dragen en moedig naar een betere eeuwigheid heen te stappen? Wie zal den werkman doen begrijpen dat hij met zijn lot moet tevreden zijn, den rijke doen beseffen dat hij den werkman als een broeder moet behandelen en beminnen? - Wie, zoo niet de Kerk van Christus, en de Kerk alleen? Maar hoe zal de Kerk zulks uitvoeren? Wordt zij niet bijna overal vervolgd en tegengewerkt, en heeft men het volk niet tegen haar opgehitst met lasterlijk te zeggen: dat zij de ergste hinderpaal is van 's menschen geluk, dat zij den volkeren het bloed uitzuigt en alle dwingelandij ondersteunt? - Ja, 't is waar, bij den eersten aanblik schijnt de oplossing dezer vraag moeilijk en ik weet door ondervinding, dat velen beginnen te twijfelen en in hun betrouwen te wankelen als zij niet duidelijk zien hoe en op welke wijze eene gebeurtenis zal plaats hebben. Edoch, Mijnheeren, al was ook die vraag onoplosbaar en al konden wij niet aantoonen hoe de Kerk de samenleving zal redden, toch mogen wij hier noch twijfelen noch wankelen. Wij weten immers dat de Kerk door God bestierd wordt en dat God zeer dikwijls door wegen, welke wij niet kennen noch gissen kunnen, tot zijn doel gaat. O, Mijnheeren, zoo menigmaal hebben de Christenen in den loop der eeuwen de vraag gesteld: hoe zal deze toestand veranderen? en toch kwam telkens onverwachts en op onvoorziene wijze de redding. | |
[pagina 19]
| |
In zijn heerlijk boek Fabiola legt kardinaal Wiseman dezelfde vraag op de lippen van Sebastiaan: ‘Is het niet wonder, zegt de krijgsman tot zijn jeugdigen vriend Pancratius, dat wij, in weerwil onzer pogingen, na driehonderd jaren nog steeds door het volk als aanhangers van het vuigste bijgeloof beschouwd worden en onze godsdienst gelijk gesteld wordt met die afgoderij, welke wij zoo verafschuwen. Hoe lang, o Heer, moet dat nog duren? Hoe lang?’ - Hij vermoedde niet, de vrome krijgsman, dat de verlossing zoo nabij was en dat hij zelf en zijn trouwe vriend, met als martelaren hun bloed te vergieten, de zege der Kerk zouden helpen bevechten. Eenige jaren later, besteeg het Christendom met den grooten Constantinus den keizerlijken troon. De Kerk had overwonnen. Toen in de vierde eeuw de ketterijen van alle kanten opschoten als onkruid op een lang verwilderden akker, vroegen ook sommige Christenen: hoe zal de Kerk die ketterijen uitroeien? En zie, op al de meest bedreigde punten stonden mannen op, geleerde en heilige bisschoppen, groote kerkvaders als Athanasius, Gregorius, Chrysostomus, Ambrosius, Augustinus en zooveel andere, welke door hunne onvergelijkbare en onweerstaanbare leeringskracht de waarheid tegen de dwalingen verdedigden en het zuivere geloof deden zegevieren. Bij den inval der Barbaren, toen het oude keizerrijk als een vermolmd gebouw instortte, toen de wilde horden der Alanen, Sueven, Hunnen, Gothen, Wandalen enz. België, Gallië, Engeland, Spanje, Italië, Noord-Afrika te vuur en te zwaard verwoestten, toen de oude wereld in een afgrond van geweldenarij scheen weg te zinken, - hoe menigmaal vroegen de bevende Christenen zich zelven niet af: hoe zal een einde komen aan dien ellendigen toestand, hoe zal aan dien stroom van barbaarscheid paal en perk gesteld worden? - Zij | |
[pagina 20]
| |
wisten niet hoe, en reeds was het reddingswerk begonnen; God verwekte overal heilige kerkvoogden, die de overweldigers met een bovennatuurlijk gezag te gemoet traden. Hij verwekte een Leo den Groote, voor wien Attila zelf eerbiedig het hoofd boog. De ruwe overwinnaars van het Romeinsche Rijk werden op hunne beurt door de Kerk overwonnen, tot het ware Geloof bekeerd, met de Christenen verbroederd, en tot beschaafde volkeren hervormd. Doch laten wij, om niet te veel uit te weiden, onmiddellijk overgaan tot het begin onzer negentiende eeuw. De droevige tijden van Napoleons kerkvervolging zijn nog niet uit het geheugen verdwenen en menig onzer zal wellicht van ouderlingen hebben hooren vertellen met welke hartsbeklemming de Katholieken in 't jaar 1813 den wonderlijken voorspoed van Napoleon I aanschouwden. ‘Wat zal het toch geven! zuchtten zij, de Paus zit gevangen te Fontainebleau, de kardinalen zijn verstrooid, het bestuur der Kerk is om zoo te zeggen onmogelijk, en ondertusschen wordt de vervolger hoe langer hoe machtiger. Elke week brengt ons tijding van nieuwe overwinningen; de keizer is doorgedrongen tot in 't hart van Rusland, Moscou is in zijn bezit... hij zal nog de heele wereld overmeesteren.’ Ja, die ongehoorde voorspoed was een steen des aanstoots, men zocht twijfelmoedig naar eene uitkomst en men vond ze niet. Doch, op den stond zelven dat Napoleon tot het toppunt van roem scheen gestegen, brak de straf des Hemels boven zijn schuldig hoofd uit; in weinige maanden werd zijne macht vernietigd, en, terwijl hij te Fontainebleau de kroon moest nederleggen om als balling het schoone Frankrijk te verlaten, trok Pius VII in triomf naar Rome terug. Heden ook, Mijnheeren, bevindt zich de Paus in een toestand, welke schijnbaar zonder uitkomst is. Wij allen vragen ons zelven af: hoe zal de | |
[pagina 21]
| |
H. Vader zijn verloren tijdelijk beheer terugvinden, hoe de noodzakelijke onafhankelijkheid van zijn verheven herdersambt terugbekomen? Wij zijn verplicht te bekennen dat hier de menschelijke wijsheid te kort schiet. Evenwel blijft het zeker en stellig, dat God op den bepaalden tijd den toestand zal veranderen, het voor ons onoplosbaar vraagstuk zal oplossen en zijn Stedehouder de vereischte onafhankelijkheid zal terugschenken. Ik herhaal het, de wegen der Goddelijke Voorzienigheid om tot haar doel te gaan, bijzonder in zaken, waar de Kerk in betrokken is, liggen boven ons verstand, en al konden wij niet uitleggen hoe de Kerk het Socialisme zal overwinnen, dan nog zouden wij niet in 't minst hare overwinning in twijfel mogen trekken, dan nog zouden wij onwankelbaar moeten vertrouwen op hare Goddelijke zending. Edoch, Mijnheeren, zijn wij inderdaad genoodzaakt ons met dit eenigszins uitwijkend antwoord tevreden te stellen? Is het wezenlijk buiten ons bereik te gissen op welke wijze het reddingswerk zal worden uitgevoerd? - Maar zien wij dan niet wat de Kerk reeds doet, welke middelen zij reeds aanwendt om het kwaad tegen te gaan? Hooren wij niet de stem van den Opperherder door de wereld weerklinken, om in groote lijnen het verdedigingsplan en het herstellingswerk aan te duiden? Zien wij niet met welken ijver en goeden uitslag de kerkvoogden in Engeland, Frankrijk, Duitschland, Spanje, America en ook in ons dierbaar vaderland zich reeds aan 't hoofd der beweging geplaatst hebben, de Katholieken tegen den maatschappelijken vijand vereenigen en aanwakkeren? Staan de priesters en kloosterlingen niet overal op de bres om de waarheid te verkondigen, het ongeloof te bestrijden, de zedeloosheid weg te roeien en aldus den microbe van 't Socialisme rechtstreeks aan te tasten? Groeit het getal der patronen en meesters, die hunne plichten van liefde zoowel als van rechtvaar- | |
[pagina 22]
| |
digheid jegens hunne werklieden ter harte nemen, niet dagelijks aan? En welke wonderbare bedrijvigheid op het gebied der maatschappelijke werken! Vincentiusvereenigingen, Katholieke scholen, patroonschappen, werkmanskringen, gilden, boerenbonden, andere genootschappen rijzen overal in grooten getale uit den grond en zijn als zoovele bolwerken tegen het Socialisme. O ja, de Kerk heeft reeds vastberaden en krachtdadig den strijd begonnen; zij heeft hare zonen opgeroepen, hun de middelen aangeduid, welke moeten worden aangewend, en zou er nog een werk, een middel ontbreken noodzakelijk om de zege te behalen, o, zijt er zeker van, dat werk zal op tijd en uur ontstaan, want de vruchtbaarheid der Kerk is onuitputbaar en altijd, in elk gevaar, heeft zij het gepaste middel gevonden om het te keer te gaan. Moesten de wreedste vervolgingen getrotseerd worden, zij vond millioenen martelaren; moest het Evangelie tot de verste uithoeken der aarde verkondigd worden, op haar woord verlieten legioenen apostelen en missionarissen hun vaderland; moest Europa tegen de dweepzuchtige Mahomedanen beschermd worden, zij verwekte ontelbare kruisvaarders, voor wier geestdrift en heldenmoed de vijand terugkroop; moest het menschdom in zijn menigvuldige kwalen en ellenden worden bijgestaan en verpleegd, nooit ontbrak het haar aan liefdezusters, aan helden van geloof en zelfopoffering... en heeft zij onlangs nog een Pater Damiaan gevonden om zich met de ongelukkige melaatschen op te sluiten en levend zijn lichaam der verrotting prijs te geven, zij zal zeer zeker nu ook al de middelen vinden en weten aan te wenden, welke voor de redding der maatschappij noodzakelijk zijn. De vraag is dus niet: hoe zal de Kerk het Socialisme overwinnen? Neen, Mijnheeren, de vraag is veeleer: hoe zullen wij de Kerk in haren strijd bijstaan, hoe zullen wij het onze bijdragen tot het algemeen reddingswerk? | |
[pagina 23]
| |
Deze vraag, Mijnheeren, stelle zich elk onzer in zijn geweten en hij beantwoorde ze met volle rechtzinnigheid. Patronen, hebt gij uwe liefdeplichten vervuld jegens uwe werklieden? Jongelingen, hebt gij uwe schoonste levensjaren niet nutteloos verkwist in stede van edelmoedig op te treden in de patroonschappen? Mevrouwen, hebt gij er aan gedacht welken troost, welke verzachting gij den behoeftigen en lijdenden zoudt kunnen aanbrengen, hoeveel tranen gij hadt kunnen drogen, hoeveel geknakte zielen opbeuren? Werklieden, hebt gij ook van uwen kant gedaan wat God en geweten van u vorderen? - O, stellen wij ons zelven die vraag, ik als priester, gij in de betrekking door de Voorzienigheid u voorbeschikt, en, moeten wij in 't geheim onzes harten bekennen dat wij hier of daar aan onzen plicht zijn te kort gebleven, welaan, vormen wij het vast en moedig besluit van stonden aan onze plaats in te nemen in 't groote leger der Katholieke kampvechters, want hier, Mijnheeren, in de algemeene worsteling van het goed tegen het kwaad, is de persoonlijke dienst wel degelijk verplichtend. | |
VI.Alvorens te eindigen, laat mij toe, Mijnheeren. u twee hoogst belangrijke opmerkingen te maken. Vooreerst, in den strijd tegen het Socialisme, weest moedig, volhardend, geestdriftig maar ook voorzichtig. Ik zeg voorzichtig, want zoo niet, stelt gij u bloot meer kwaad te stichten dan goed en den vijand wapenen te geven, waarmede hij ons des te zekerder en te dieper zal treffen. Wanneer iemand door eene zware ziekte is aangetast, dan is niet alleen het lidmaat ziek, waar de krieldieren nestelen, maar is tevens het gansche lichaam ontsteld; de koorts brandt door de aderen, | |
[pagina 24]
| |
bestookt het brein, benevelt het verstand, misleidt het oordeel, en zoo weet dikwerf de lijder niet meer te onderscheiden tusschen de beelden, welke voor zijn ijlenden geest opdoemen en de wezenlijke dingen. Een gelijksoortig verschijnsel doet zich voor, wanneer een dwaling haren zetel in een merkelijk gedeelte der maatschappij heeft opgeslagen. Zij ontsteekt het gansche lichaam, verwekt een koorts, welke alle standen en rangen doorloopt en dikwerf verstand en oordeel zoodanig bedwelmt dat velen de valsche leerstelsels niet meer van de ware, de gevaarlijke denkbeelden niet meer van de heilzame onderscheiden. Een treffend voorbeeld daarvan levert ons de geschiedenis van het Liberalisme. De Liberale beginselen hadden, vóór een vijftigtal jaren, dermate de openbare denkwijze overmeesterd dat zelfs brave Katholieken er den invloed van ondergingen. Wie niet eenigermate Liberaal was, werd aangezien als een bekrompen verstand, een vijand van vooruitgang en vrijheid. Edelmoedige zielen hadden wel gedroomd de Kerk met het Liberalisme te verzoenen. Het uitwerksel van die onvoorzichtige toegeving aan de heerschende dwaling was, dat het Liberalisme de Katholiekste landen onder zijn juk bracht en slechts met de grootste moeite na een droevige ondervinding uit de veroverde stellingen kon verdreven worden. Ik vraag het u, zou het Liberalisme in onze Vlaamsche streken zoo lang den meester hebben gespeeld, indien niet een te groot getal brave Katholieken zich hadden laten misleiden door zijn bedrieglijke leerstelsels en zijn huichelachtige eerbetuiging jegens den godsdienst? Wachten wij ons dus voor den invloed der Socialistische denkbeelden, laten wij ons niet medesleepen door eene ijdele zucht naar volksgunst of door een verkeerde edelmoedigheid, maar blijven wij vast overtuigd dat er niets schadelijker is dan een gedeeltelijke opoffering der waarheid. Onze voornaamste zorg | |
[pagina 25]
| |
moet zijn de dwaling van de waarheid wel te onderscheiden en niets vooruit te zetten alvorens verzekerd te zijn dat het hoegenaamd geen uitvloeisel is van de verpestende Socialistische leerstelsels. Te dien einde, raadplegen wij op de eerste plaats de uitspraken der Kerk, welke voor ons een onschendbare geloofsregel zijn. Waar de Kerk niet heeft uitgesproken, nemen wij de godgeleerden ter hand. Men werpt somtijds op dat de oude theologie ons geene oplossing kan geven van de hedendaagsche vraagstukken, welke vroeger niet bestonden en dus ook niet beoordeeld konden worden. Die opwerping is niet gegrond. De groote theologen der vorige eeuwen hebben het natuurrecht veel dieper nagegaan dan de hedendaagsche economisten; zij hebben de grondbeginselen gesteld, die altijd waar zijn en waar blijven en wier toepassing alleen volgens de verschillende en veranderlijke omstandigheden moet gewijzigd worden. Waar zal men, b.v., de eigenlijke natuur der rechtvaardigheid en der liefdadigheid, alsook het wezenlijk verschil dier twee deugden beter vinden aangeduid dan bij den Engel der school, den H. Thomas? - O, indien men zorgvuldiger de godgeleerdheid had geraadpleegd, dan zou men niet zoo lichtvaardig, zonder het te weten, onder den invloed der Socialistische theorieen, welke thans in de lucht hangen, stellingen aankleven en eischen vooruitzetten, wier waarheid of billijkheid erg te betwijfelen is, of uitdrukkingen bezigen, wier dubbelzinnigheid en onbepaaldheid gevaarlijke gevolgtrekkingen toelaten, ja soms den weg openen tot echt Socialistische denkbeelden. Zoo las ik, vóór eenige maanden, in een opstel van een Katholieken schrijver, deze woorden: ‘Le droit au salaire se confond avec le droit à la vie.’ (Het recht op het arbeidsloon en het recht op het leven zijn een zelfde recht.) Bij den eersten aanblik schijnt die volzin eene waarheid uit te drukken, doch, als men hem nauwkeuriger be- | |
[pagina 26]
| |
schouwt, dan ziet men spoedig hoe onjuist de gedachte is, welke er in ligt opgesloten. Alle menschen hebben recht op het leven, maar niet alle menschen hebben recht op een arbeidsloon; het is dus onmogelijk dat die twee rechten een zelfde recht uitmaken. Wie hebben recht op een arbeidsloon? Niet allen, die leven, maar zij alleen, die voor anderen, ingevolge eener overeenkomst, een bepaald werk verricht hebben. Ook, als de schrijver tot de gevolgtrekking komt dat de werkman, aangezien zijn recht op het leven, recht heeft op een dagloon, dat voldoende zij om hem zelven, zijne vrouw en kinderen te onderhouden, te kleeden en te huisvesten, dan kan men hem met reden antwoorden: Ja, indien zijn werk een zoo groot loon waard is, neen, indien zijn werk een dusdanig loon niet waard is. De werkman put zijn recht op een loon, niet uit zijne behoeften, maar alleen uit het werk dat hij voor een ander verricht. Werkt hij niet, dan heeft hij hoegenaamd geen recht op een arbeidsloon, al zijn zijne behoeften nog zoo groot. ‘Wanneer iemand in den wijngaard van een ander gewerkt heeft, zegt de H. Thomas, dan wordt de laatste schuldenaar jegens den eerste voor zooveel het werk waarde heeftGa naar voetnoot(1).’ Het recht op een loon strekt zich dus niet verder uit dan de waarde van het werk, waarop dat recht gegrond is. De rechtvaardigheid vereischt, leert nog de H. Thomas, dat in een verdrag of contract de gelijkheid gehandhaafd worde, welke hierin bestaat ‘dat de eene zooveel ontvangt als hij geeftGa naar voetnoot(2).’ Welnu, | |
[pagina 27]
| |
wat ontvangt de meester? Het werk. Hij moet dus, om aan de rechtvaardigheid te voldoen, zooveel teruggeven als het werk waard is. Komt hij daarenboven zijnen werkman in diens verdere behoeften ter hulp, dan vervult hij eenen plicht, niet der rechtvaardigheid, maar der liefdadigheidGa naar voetnoot(1). Wat zou de schrijver, van wien ik zoo even sprak, antwoorden indien men zeide: ‘Pour ceux qui ne savent pas travailler, le droit à une certaine propriété se confond avec le droit à la vie’ (Voor die niet werken kunnen, is het recht op een zekeren eigendom en het recht op het leven één zelfde recht), bijgevolg hebben zij, die niet werken kunnen, aangezien hun recht op het leven, recht op een eigendom, die voldoende zij om in hun onderhoud en in het onderhoud van hun huisgezin te voorzien?’ - Deze redeneering, in den grond, verschilt weinig van de zijne en toch komt zij klaarblijkend bij de Socialistische leerstelsels terecht. Gij ziet dus, Mijnheeren, hoe belangrijk, hoe noodzakelijk het is voorzichtig te zijn en steeds het | |
[pagina 28]
| |
oog gevestigd te houden op de leering der Kerk, wil men zich niet blootstellen van de waarheid af te dwalen en den weg te banen voor de valsche beginselen van het Socialisme. De tweede aanbeveling, Mijnheeren, welke ik u op het hart wil drukken, betreft de taal. Om het Socialisme doelmatig te bevechten, is het volstrekt noodzakelijk dat er eene ware toenadering, een oprecht Christelijke verbroedering plaats hebbe tusschen de hoogere en lagere standen. Welnu, die toenadering, die verbroedering zijn onmogelijk, indien de hoogere en lagere standen elkander niet verstaan, indien het verschil van taal een scheidsmuur tusschen beide opricht. Ik weet het, Mijnheeren, ik raak hier aan een netelig onderwerp en daarom verklaar ik vooraf, dat mijn bedoeling geenzins is iemand te kwetsen, te beschuldigen of verantwoordelijk te maken voor een toestand, die zijn oorsprong vindt in omstandigheden, welke sedert eeuwen haren onvermijdelijken invloed hebben uitgeoefend. Doch het zij mij geoorloofd een feit te erkennen dat niemand kan loochenen, namelijk: dat in het Vlaamsche land, onder den drang der omstandigheden een toestand gebaard is, welke in andere landen niet wordt aangetroffen. In Engeland, in Frankrijk, in Spanje, in Duitschland, in Italië, in Holland, overal spreken de hoogere en lagere klassen een zelfde taal, de volkstaal. In Vlaamsch België alleen spreken de hoogere klassen doorgaans Fransch en de lagere klassen Vlaamsch. Die toestand, waarvan de schuld op niemand mag geworpen worden, is zeer betreurenswaardig en nadeelig. Of is het niet jammer, dat een volk van zijn natuurlijke aanvoerders beroofd is? is het niet droevig een volk, wiens verleden zoo schoon, zoo edel en zoo groot was, zijn eigen aard en taal te zien verliezen, tot een vernederde en ondergeschikte rol veroordeeld te zien gelijk de Ieren en de Polen? | |
[pagina 29]
| |
Of is het niet nadeelig dat, nu het Socialisme van alle zijden dreigend binnendringt en het volk met zijn bedrieglijke stelsels op het dwaalspoor brengt, juist diegenen, welke op de eerste plaats met woord en daad tegen het nakend gevaar moesten opkomen, het minst bekwaam zijn om het volk in zijn eigen taal toe te spreken? En toch hoe machtig, hoe heilzaam zou hun invloed zijn, indien zij door de moedertaal het hart des volks wisten te bereiken en te roeren! Ziet in Engeland; waar Gladstone, the great old man, verschijnt, daar stroomt het volk hem te gemoet en barst los in toejuichingen. Waarom? omdat het den grooten redenaar heeft gehoord en verstaan, omdat het weet dat hij grootsche en verhevene denkbeelden verdedigt, waar zijn eigen hart voor klopt. In Ierland, zoo dikwijls O'Connell optrad, trilden de groene heuvelen van geestdrift, dan hingen duizenden toehoorders aan zijne lippen, dan voelde het lang verdrukte volk een nieuw leven door zijn aderen vloeien, dan beurde het weer moedig het hoofd op. Waarom? Omdat O'Connell zijne taal sprak en zijn eigen zielvervoerende hoop op een betere toekomst in het hart zijner stambroeders kon overstorten. En wie heeft de Rijnbetooging van Duitschland ter eere van Windthorst vergeten? Terwijl het schip, dat den edelen grijsaard droeg, den prachtigen stroom afvoer, verlichtten vreugdevuren de omliggende bergen en verdrongen zich ontelbare volksscharen op de beide oevers om juichend en jubelend den moedigen kampvechter hun vurige hulde van dankbaarheid en liefde te brengen. Viel ooit aan koning of keizer een heerlijker zegetocht ten deel? - Zou Windthorst die grootheid, die wonderbare volksmacht verkregen hebben, indien hij in een vreemde taal de rechten zijner geloofsgenooten had moeten verdedigen? En hier, in 't Vlaamsche land, waar zijn onze Gladstones, onze O'Connells, onze Windthorsten? | |
[pagina 30]
| |
Aan moedige Christenen, verkleefde burgers, groote redenaars en wijze staatsmannen heeft het, wel is waar, niet ontbroken, maar het volk heeft hen niet gekend of niet begrepen, het heeft nooit door zich zelven kunnen oordeelen over hun streven en werken, het heeft hun hart niet voelen kloppen en zijn eigen geestdrift aan de vlam hunner zielsvervoering niet kunnen ontsteken. Waarom? Omdat zij eene andere taal spraken dan de taal des volks. O, kome een Vlaamsche Windthorst, spreke hij tot het volk in de moedertaal, onderhoude hij zijne broeders over de heilige belangen, welke hun zoo nauw aan 't harte liggen, en de trouwe Vlamingen, zoo vatbaar voor elk groot en edel gevoel, zullen voor hem dankend nederknielen en dan, met den ouden leeuwenmoed oprijzend, hem toeroepen: Vooruit! wij weten wat gij wilt, gij wilt wat is recht, aan u onze harten, aan u onze krachten. Vooruit! wij vertrouwen op u, wij volgen u, met u willen en zullen wij zegevieren, vooruit! voor Godsdienst, taal en vaderland! Nog één woord, Mijnheeren, en ik heb gedaan. In 't begin van het jaar 1884 hield ik eene voordracht te Antwerpen over de roeping van het Vlaamsche volk. Steunend op de onbetwistbare waarheid, dat elk volk, gelijk elke mensch, door de Voorzienigheid tot een bijzondere taak is voorbeschikt, mij de roemrijke daden herinnerend van onze voorouders, en met het oog op de edele begaafdheden der Vlamingen en voornamelijk op het diep en levend geloof, dat hen kenschetst, durfde ik de hoop uitdrukken dat het Vlaamsche volk was voorbestemd om voor ons vaderland een beschermende dam te zijn tegen het toen nog overheerschend Liberalisme. Gij weet, Mijnheeren, wat er in hetzelfde jaar 1884 gebeurde. Het Liberalisme onderging een vreeselijke nederlaag, welke twee jaren later, hier te Gent, werd voltrokken. Zijn juk was voorgoed verbrijzeld en thans ligt het in de | |
[pagina 31]
| |
stuiptrekkingen van den doodstrijd. De Vlamingen hadden hunne taak volbracht en de Liberalen van hun bodem weggevaagd, zoodat er van Oostende tot aan de Maasoevers geen enkel volksvertegenwoordiger dier partij meer te vinden is. Zou ik mij bedriegen, Mijnheeren, zou ik vermetel zijn, indien ik thans een andere hoop uitdrukte, de hoop dat het Vlaamsche volk, na, in het Liberalisme, den vader te hebben verpletterd, ook zijn afzichtelijk kroost, het Socialisme, zal overwinnen? Zou ik te veel van zijn godsdienstzin verwachten, indien ik het vertrouwen voedde dat het moorddadig krieldier van 't Socialisme nimmer bij de Vlamingen een gunstig midden zal aantreffen, maar overal, waar het zou willen nestelen, met walg zal worden uitgespuwd? - Neen, neen, die hoop, dat vertrouwen zijn niet vermetel, noch boven de macht van het Vlaamsche volk. In alle geval, Mijnheeren, wij zullen ze als een schat in onze harten bewaren, wij zullen ze gronden op dezelfde lessen der geschiedenis, op dezelfde hoedanigheden der Vlamingen, op dezelfde wet der Voorzienigheid; in die hoop zullen wij nieuwe redenen vinden om met meer fierheid den naam van Vlamingen te dragen, en wie weet of wij, met Gods hulp, ze niet in ons leven zullen verwezenlijkt zien, ten minste, indien wij allen hand in hand, één van geest, één van taal, één van hart, den nieuwen vijand te gemoet trekken, onder de oude leuze: Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus! |
|