Hoe meer en hoe langer alle dagelijksche en noodzakelijke levensbehoeften: voeding, kleeding, behuizing, brand, licht, onderwijs, verkeersmiddelen op normale prijzen blijven, des te minder en des te minder snel zal het loonvraagstuk buiten zijne tegenwoordige grenzen treden, en tot gevolgen leiden, die gerust onberekenbaar mogen worden genoemd. Want wil niet door toenemende duurte van al die goederen, wier bezit en genot voorwaarde is voor een menschwaardig bestaan, oeconomische verarming en daarmede zedelijke inzinking over een deel van ons volk komen, dan zal een algemeene stijging van het meerendeel der inkomens niet lang meer op zich kunnen laten wachten. Doch daarmede zal een tweede probleem in het volksleven zijn geworpen, waarvan de oplossing uiterst moeilijk zal wezen, en waarbij eerst na veel tweedracht, veel strijd en veel ellende het beoogde doel zal kunnen worden bereikt. De teekenen des tijds zijn daarvoor te beduidend.
Zoolang Nederland op zich zelf blijft aangewezen en door de oorlogvoerende mogendheden wordt geïsoleerd, schijnt dus een toenemende overheidsbemoeiing onontkoombaar. Zelfs zou het oogenblik kunnen aanbreken, waarop ook de nijverheid in grooteren of kleineren omvang tot voorwerp van regeeringszorg werd verklaard. Men noeme dit desnoods staatssocialisme. Maar wat beteekent een woord tegenover noodzaak?
De kunstmatige prijszetting vertoont natuurlijk ook haar keerzijde. De enorme kosten daarvan zullen door het Rijk met het middel van onteigening, dat men belastingen te noemen pleegt, moeten worden goed gemaakt. Want het ongelimiteerd sluiten van leeningen drijft in de richting van het staatsbankroet. Nog zwaardere inkomstenheffingen, gevolgd door gedeeltelijke vermogensonteigeningen, liggen dus, als de toestanden niet spoedig verbeteren, in de historische lijn. Trekt men die lijn verder door, dan komt men tot eene economische nivelleering, die slechts een overgangsfase zou vormen tot een zuiver communistische gemeenschap.