| |
| |
| |
De moeder
I
MOEDER Severiens trekt haar huisdeur achter zich dicht, en staat een oogenblik met haar kan en korf voor den drempel te dralen, verwonderd om de zoele lucht. Ineenmaal met dezen Aprilschen schemeravond lijkt het voorjaar dan toch eindelijk gekomen.
Uit de akkers, die achter de sleedoornheggen aan de overzijde van den breeden weg tegen de langzaam hellende heuvelflank liggen, slaat zwaar en veiig de wadem van den kleigrond. Dichterbij moeten onder de doorntakken van de haag en in het greppelgroeisel wel veel viooltjes staan, veel sleutelbloemen ook daar verder de boomgaarden in, want een zoete bloemenreuk drijft door den aardwadem heen. Of is 't het hout van de heggen en de appelaren overal, dat kruidig geurt naar den nieuwen groei, naar de botten en bloesems?
‘Weereens het voorjaar over Vlake,’ denkt moeder Severiens, en ze voelt wel hoe die lucht haar al-meteen weldadig doortintelt. Ze laat den omslagdoek los om de schouders hangen. Ze loopt langzamer dan anders om temeer goeddoen te hebben van deze milde geurige schemering. Ze houdt het hoofd opgewend om over de oogen, star van het middag-lange kijken op het naaiwerk, de streeling van de zoelte te voelen, en welbehaaglijk ademt ze, alsof ze het voorjaar proeven wil op de lippen.
Maar hier, waar de glooiing van den weg eindigt en de dorpsstraat, dichter aan weerszijden bebouwd, de kom begint te naderen, zijn de kinderen nog luid aan 't spelen. Kleine meisjes zingen in een kring van: ‘Hadden we geld, dan hadden we goed,’ en jongens joelen om dans en deuntje heen, dat maar blijft rondwervelen, schel en snel.
‘'s Uchtends de vogels en in den schemer de kinderen,’ denkt moeder Severiens. ‘Dat goedje is één.’
Ze moet, om in het kinderspel niet als in een kluwen te verwarren, ver uitwijken, en loopt daar ten laatste rakelings
| |
| |
den blinden straatwand der huizen, de mergelmuurtjes van de hofkes langs. Zoo ziet ze elk huis vlak voor zich, want alle hier staan met den voorgevel naar hun zijtuintje toe. En overal weer zit daar heel het gezin op de stoep, de mannen en zoons hun pijp aan 't rooken, de vrouw tegen den deurstijl aan 't breien of met d'r klein kind op den arm.
En bij elk huis opnieuw zien die buitenzitters naar moeder Severiens op, om haar met een glimlach van herkennen in de oogen welgezind te groeten.
Er is iets feestelijks over die menschen, zoo alsof ze den vooravond van een hoogtij vieren. ‘Maar Paschen is toch twee weken voorbij en Pinksteren nog niet te komen,’ peinst moeder Severiens. ‘'t Is enkel het nieuwe voorjaar.’ En ze kijkt de menschen, kijkt elk van de goede Vlaker huisjes aan, alsof ze hen na lang weer voor 't eerst terugziet.
Hier en aan de overzijde staan de huizen, in den galm der kinderstemmen en in het omwarend schemerduister, wit te schijnen in den schijn die van hun eigen gekalkte muren uitgloort, - 't laatste licht over de straat, over de dansende kinderen.
Even heeft ze staan omzien. Nu ze weer voortgaat, klinkt het geschal al ver weg. Tegenover den kerkheuvel is moeder Severiens, den hoek om, op het plein gekomen, het hart van het dorp. In het midden waakt er Sint Rochus in de nis van zijn kapelletje, dat - achterom beschut door drie platgesnoeide lindeboomen met verstrengelde kruinen - met z'n bidbank, z'n wijd gespijld traliehek, z'n kleurige openheid, staat toegewend naar de kerkzijde. - Om het plein heen liggen pastorie, kapelanij en het burgemeestershuis, den voorgevel naar hun witommuurden zijtuin. Daar staan ook raadhuis en schoolhuis, en, dieper weg achter het lage hek der speelplaats, de school. Aan de overzijde schemeren grijs de achterwanden van Bormans' hoeve.
Naar dien Vlakerhof neemt moeder Severiens d'r weg, dwars het plein over en met een ‘Sint Rochus, bid voor ons’ het kapelletje langs.
| |
| |
En alles zou goed zijn, zoo innig goed en vertrouwelijk in het avonduur, als daar niet achter moeder Severiens, daar aan den kant waar ze niet heeft willen heenzien, dat huis van Curvers stond, en naast dat huis van Curvers - die winkel van Curvers z'n dochters. Als daar niet uit alle vensters van Curvers' huis en uit de vensters van dien winkel over heel het plein heen, tegen Sint-Rochus' kapel aan en tegen de witte muren van elk der overige huizen, het helle licht scheen dat moeder Severiens om zich heen voelt als een kwelling, zooals ze die ongeziene vensters achter haar rug voelt spoken. De vensters van het huis, drie en vier aan elken kant der deur, en op ieder met groote witte letters ‘Hotel Curvers’ gelijk het met groote gouden letters boven de onderpui langs den roodbrikken gevel staat ‘Hotel Curvers;’ de vensters van den winkel vol kakelbont geprul, hoeden, blouses, strikken en flikken, genoeg om van alle Vlaker meisjes pronkpauwen te maken!
Alles zou goed zijn zonder dat.
Eerst nu ze, een veertig voetstappen den Eeldertschen weg op, de breede inrijpoort voorbij, het lage zijpoortje van Vlakerhof binnengaat, begint moeder Severiens de komende zomerschheid opnieuw te voelen, alleen reeds omdat ze door de nog open bovendeuren der stallen het hunkerend geloei der koebeesten hoort en het onrustig getramp van de paardenhoeven. Uit de mestvaalt in 't midden van het wijd-open erf, door die stallen en huizingen omgeven, slaat een broeiige wadem op. - 't Doet alles samen denken aan omgeploegde akkers en aan weien tusschen volle groene heggen, ver weg.
‘Goeien avond, madame Severiens’ groet Bormans' dochter, Treeske, die in de bijkeuken naast de melkkannen zooals gewoon de avondklanten zit af te wachten. Ze heeft haastig het haakwerk op haren stoel gelegd, en is reeds bezig den zilverblanken liter vol te gieten. ‘Nou zal 't zomer zijn eer we 't weten.’
‘Ge denkt al aan kermis, kind! Ik durf het wedden. Dat is de jeugd! Zeg eens, heb ik het geraden? Ja, ja - aan kermis.’
| |
| |
Moeder Severiens dreigt speels met den vinger, terwijl ze welgevallig het meisje blijft aanzien. Zoo'n danig aardig ding, zoo jong en zoo blond. Zie, ze zou haar jongen, dien Jules van haar, ooit, naast juist zoo'n meisje als Treeske willen zien......
't Vliegt, als een lichtstraal zoo vlug en zoo blij, moeder Severiens door de gedachten, terwijl het meisje de melk in haar steenen kan laat stroelen.
‘Hoe is 't met Tila?’ vraagt Treeske, na een verlegen: ‘maar neen, madame Severiens, maar neen’. En dan ineenmaal: ‘Die zal wel meer aan kermis denken dan ik.’
Er is wat spot en spijtigheid in Treeskes stem, en moeder Severiens moet even argwanend vragen: ‘Waarom dat?’
Maar tegelijk komt moeder Bormans in de keukendeur, die, drie steenen treden hoog, de eenige openheid is in den strakken witten achterwand. Achter moeder Bormans schemert het binnenduister.
‘Ik hoorde u, madame Severiens. Kom nou toch eens binnen bij me, wat praten.’
‘Als er thuis niemand op me wachtte.’
‘Gaat alles goed?’
‘Goddank. - Ja, als 't zoo blijft en voortgaat! Jules, nu die door z'n examen is, - die is nu schoolmeester en kan zich een plaats zoeken. Over hem heb ik geen zorg meer. En Tila, die hou ik bij me.... werk genoeg voor den winkel.’
‘Welja, Goddank dan. Met uw kinders zult ge geluk hebben, madame Severiens. Jules al zoo vroeg klaar’.....
‘En die brengt het wel verder ook. Heel den dag bezig en alleen. Ik zou hem soms de deur uit willen sturen, dat hij eens kameraden zoekt. Want jong bij jong, he Treeske?’
Treeske lacht verlegen. Ze kent Jules van kind af, en sinds hij die vier jaar in de stad was, alleen met vacanties thuiskwam, heeft niemand beter dan zij gezien, hoe Jules alaan anders is geworden als de overige Vlaker jongens. Niemand dan zij weet hoe de Vlaker kerk een andere kerk is, wanneer Jules daar weer zit in de bank bij z'n moeder en
| |
| |
zuster. Eigenlijk heeft ze dit al meer dan twee jaar geweten. Maar nu sinds Paschen, sinds ze van Tila hoorde van dat examen en hoe hij nu voorloopig thuis op een betrekking zal blijven wachten, heeft ze, in de heimlijkste verborgenheid van haar hart, de berekening gemaakt, hoe Jules van 't zomer op Berghof te treffen. Zij, ze zal wel zorgen op Berghof bij de meisjes ter kermis te worden genood, eenvoudig door ze eerst, als oude kostschoolvriendinnen, hier op Vlakerhof te vragen met den Pinksterbronk. Dat Jules en Tila op de Berghofsche kermis komen, is zoo goed als zeker, - hun moeder en de moeder van Leonie en Poldien daarboven zijn immers eigen gezusters......
Al dit peinzen en overleggen van drie wekenlang, 't weerlicht ineenmaal door Treeskes hoofd, een warme gloed die haar aan 't blozen maakt. Waarom toch ziet Jules' moeder haar zoo inzichtig aan? Ze kan een andermans verborgen gedachten immers niet kennen?
Treeske heeft zich gebukt, druk bezig de melk van de eene koperen kan in de andere te gieten.
De twee moeders pinkoogen tegen elkaar om dit noodeloos doen.
En 't is ineens tusschen haar als een heimlijke verstandhouding: Jules en Treeske - 't zou zoo verkeerd niet zijn.
Moeder Severiens' hart popelt van voldaanheid. Zie, dan zou ze zich gelukkig mogen noemen! Als dat waarheid werd! Nimmer heeft ze 't hoofd laten zakken, al moest ze veel overbrengen hier in Vlake, - maar als nu toch haar jongen, evengoed als een van d'r zusters zoons het zou kunnen, de eenige dochter van Bormans kan trouwen.....
Het werkt zonderbaar na in moeder Severiens. Het wordt een ontroering, een overmaat van verblijding, alsof het groote geluk zoomaar te gebeuren staat.
En dat is dwaasheid, vermaant ze zich zelve, hoe kan iemand zoo blij zijn om niets? - om niets zóó blij, dat d'r oogen vol tranen schieten?
Er is tusschen de twee moeders even een stilte.
| |
| |
Treeske heeft de kannen dieper den hoek ingetrokken, en nu - het is een uitkomst - ze zal 't licht gaan aansteken. Ze neemt het glazen lampje van de lage eikenkast, steekt het aan op 't aanricht, zet het weer op z'n plaats, en de glimmende reflector weerstraalt meteen het rosse vlammetje als een fellen schijn, heel het voorhuis door. Op de aanrichtschragen beginnen de teilen, de emmers en de zijgen te glanzen, schamplichten flikkeren uit de koperen banden der karnton in den hoek, uit de ronde buiken der kannen.
Treeske lacht: ‘nu kunnen we zien, wat we zeggen,’ en maakt zoo het praten weer gaande. Terwijl ze zich met d'r haaksprei op haren stoel neerlaat, valt het haar op, hoe toch die twee moeders op elkaar lijken. Ze gelijken elkaar, al is moeder Severiens groot en recht, bijna steil en statig, - moeder Bormans klein en nietig, veel goelijker en vlotter van gebaar en spraak. Maar ze hebben het eendere fijnbelijnde, bloslooze gezicht; in de oogen, diepin, dezelfde zachtaardige wijsheid; om den mond eenzelfden trek van goedgezinde allesvergevende moederlijkheid. En de eene als de andere draagt, onder het zwarte baskien met het rijtje glimmende knoopjes, den in plooien uitstaanden grijzen rok en het blauwbonte voorschoot; om den hals den witten dun-gevouwen zakdoek, vastgestrikt onder de kin, met twee kleine, stijve punten. 't Grijze haar ligt bij beiden boven het voorhoofd strak gescheiden en geeft, met al het andere overeenkomstige van haar wezen en haar kleeding, de twee eenzelfde uitzicht van ernst en deftigheid.
Treeske weet het wel: al is haar moeder oud geworden als de meesteresse van den rijken Vlakerhof, en Jules' moeder als een kommerlijke weduwe, die met d'r twee kinderen schraal d'r brood had in haren winkel, - de eene ziet op de andere niet neer, evenmin als de eene tegen de andere zal opzien. En 't is niet om d'r rijke familie van Berghof, dat moeder Severiens door de Vlakenaars en door Treeskes moeder zelf, geheel als haar gelijke wordt beschouwd, -
| |
| |
't is alleen omdat ze, ondanks alles, immer d'r eigen deftigheid heeft weten hoog te houden.
Maar Jules' moeder heeft zich gebukt naar d'r volgegoten kan. ‘Ik ga 't u wenschen.’
Met d'r drieën loopen ze de deur uit, den spronk over tot het poortje.
Nu is moeder Severiens, na het uitgeleide, weer alleen, weer terug op het plein.
‘Zeven vensters en de deur, twee winkelramen en de deur waaruit 't licht straalt - zou ze 't huis van Curvers niet moeten zien? Ook al was ze 't zoowaar heelemaal vergeten. Zie aan! Hoort zooiets in Vlake? Och wat..... Zooiets zal 't in Vlake niet volhouden. En zij, ze kan tot het verdwijnt een anderen kant uitkijken, ook nu’.....
De kerkheuvel ligt thans aan haar rechterhand. Ze moet vóór langs die rondende hoogte om in de zijstraat te komen, waar de bakker en Anna Manders wonen. Een oud mergelmuurtje omsluit den voet van den heuvel, en daarachter glooit het kerkhof op naar de heg, die boven den begrinten smallen omgang afsluit rond de kerk. Midden door het kerkhof klimt het wegje naar den toren met de gesloten vaal-groene ingangsdeur, verbrokkelde hardsteenen trappen eerst, dan geel grint met hier en daar een optree van steen.
Moeder Severiens ziet naar het gesloten poortje op, en neemt even kan en korf in één hand, om met de rechter een kruis te slaan. Ze prevelt een schietgebedje, omhoogspeurend tusschen de schemerige grafkruisen. In den blinde wel zou ze 't houten kruis van Severiens kunnen vinden. Langer dan negentien jaar dat hij daar ligt. Ze hoeft het nooit uit te rekenen, want zoo oud als Jules is, zoolang is z'n vader dood: Twaalf dagen na den sterfdag werd Jules geboren. Ach, die tijd! - midden in den winter - Tieleke vier jaar - en zij doodziek. Als ze Anna's moeder niet als nabuursche had gehad, zeker was ze, en de kinderen met haar, van ellende omgekomen. Maar die hielp, deed alles in huis, zorgde voor haar en het jongske, nam Tieleke bij zich, -
| |
| |
alsof ze zusters waren. Of neen, zusters? Zoo zeggen ze, - maar zij, die een bloedeigen zuster heeft, ze weet wel beter hoe een zuster met een zuster kan doen. ‘Daar zit ge nu! Had maar geluisterd.’ Dat was alle troost geweest, dien d'r zuster van Berghof haar gegeven had. Alsof ze blij was dat haar kwade voorzeggingen uitkwamen! En misschien zou die Barbe nog harder triomf hebben geroepen, had ze geweten hoe arm, zij, Mathield, eigenlijk was, hoe ze na Severiens' ziekte, z'n dood en begrafenis, het winterlange gesukkel daarna, - van haar vaders versterf maar juist genoeg overhad om aan den Daelhoverweg dien winkel te beginnen, met wat eigengemaakte boezeroenen, met wat borstrokken en sokken waaraan ze dag en nacht zat te breien. - Ze heeft Barbe er nooit iets van laten merken hoe ze tobben moest, nooit haar of iemand hoeven ‘danke’ te zeggen, en aan Anna's moeder heeft ze d'r braven bijstand goedgemaakt, door met alles haar te helpen wederkeerig, met raad en daad haar bij te staan, zoolang ze geleefd heeft.
Ja, ze kan met een vrij en gerust hart op haar leven terugzien. En vergeefs heeft ze niet gevochten tegen het leed en de dreigende armoe. Ondergedaan heeft ze nooit. Nu ten laatste, gewonnen heeft ze 't! Ze denkt zelfs niet meer aan leed en armoe.
Maar dat is wonder, en ze ziet 't vanavond eerst goed, hoe die voorspoed van nu, stap voor stap, heel, heel langzaam naderbij is gekomen. Eigenlijk al tien jaar geleden, sinds ze weer d'r eerste spaarpenningen kon op zij leggen, is 't begonnen. De winkel ging goed, aldoor beter. Tila begon mee te naaien en het werk vloog hun uit de handen. Uit Vlake, uit alle gehuchten en boerderijen van den omtrek, kwam iedereen het haar gunnen, omdat ze sterk en degelijk eigengemaakt goed verkochten. Na vijf jaar begon ze tegen de kinderen al van haar stille hoop te praten: ‘als 't zoo doorgaat, koopen we binnen tien jaar ons huis in eigendom.’ - De helft eerst van de tien jaar zijn nu om, en de koopsom is op zeshonderd gulden na compleet.
| |
| |
Mag ze dat geen voorspoed noemen? Al heeft 't dan hard werken gekost, al heeft 't dan geheeten iedere kruimel brood voor haar zelve uit te sparen, ieder kooltje vuur. Maar dit hoefde niemand te weten, nieteens de kinderen. - Wel meer immers zou ze er voor overhebben om d'r ouden dag in een eigen huis te mogen slijten, om na haar dood de kinderen een eigendom te kunnen nalaten, 'n stukje van de aarde dat alleen hun zal toebehooren! - Die hoop, steeds dichter en dichter bij haar verwezenlijking, die groeiende welstand, is het alles samen niet zoo blijkbaar Gods zegen, nu reeds tien jaren lang? En toch, wat beduidt dit alles, bij die overstelping van geluk nog geen maand geleden, toen Jules door z'n examen kwam! - Ze had het toen van vreugd en glorie wel willen gaan uitroepen midden in Vlake! Van dien middag af, en daarom zeker die overmaat van blijdschap, wist ze 't: ‘dit en het overige, het is nogmaar een begin, het eerste van alles wat nog komen gaat, wat geen naam nog heeft, maar wat al voller en dieper van Gods zegen ons gaat toestroomen,’ en daarom ook ademt ze nu zoo gretig die milde lucht in, die komende lente, - 't is een met die komende volheid van levensgeluk.....
Zoo peinzend nog, staat moeder Severiens nu bij den bakker op haar beurt te wachten, achter de anderen, een paar kinderen, een huismoeder, en Nolke Paesch den ouden jonkman. Die komen, zooals zij, hun brood halen. Ze praat wat met die overigen mee, in een weerklank van hun woorden ook zeggend: ‘de zomer komt’ - en als ze ten laatste haar groote ronde mik in d'r korf heeft gelegd, gaat ze en mompelt haar groet, aldoor en alleen bezig met d'r eigen gedachten.
‘Zie, als dat kon klaarkomen, Jules en Treeske! Als dat ooit iets worden kon.... Dit is het nu, het eenige en eigenlijke, het nieuwe, dat binnen-in-haar is beginnen te lichten, ineens, zooeven op Vlakerhof. En dat schiet nu, door haar herinnering en haar hoop, als een ster, z'n stralen tot in de diepste verborgenheden. Daarom denkt ze aan zooveel tegelijk, aan zooveel van vroeger en van wat komen
| |
| |
moet. Daarom ook doet het haar zoo vreemd aan, nu, hun vroeger huis te zien, het huis waar ze introk op den dag dat ze met Dolf Severiens trouwde.
Ze moet er stilstaan. 't Is nog onveranderd. De deur groen, de twee ramen vol geraniums; het tuintje er voor, onveranderd, drie perken met struikrozen en tusschen de randen van hooggeschoten palmgroen het ringronde wegje zóó smal dat men den eenen voet er niet naast den anderen kan zetten.
O God, ja, - ook zonder bruiloft hadden Severiens en zij samen 't gelukkigste feest van hun leven gevierd, den morgen toen ze, uit de Eeldertsche kerk met den postwagen in Vlake gekomen, hier dat huisje waren binnengetrokken. 't Was voor haar als speelgoed, dat kostershuis van Vlake: de kamer, de keuken, het zoldertje er boven, er achter het schuurtje met de kippen en de geit, het tuintje vol rozen, het dak vol duiven....
Ze had, zij evengoed als Barbe, wel een zoon van een of ander groot gedoe kunnen trouwen. Ze weet ze nog met name te noemen, de jongens die om haar gevrijd hebben, en die nu rijke boeren zijn op hun eigen hof. Maar al was iedereen in Eeldert verwonderd, al scholden Barbe en d'r man, wiens verre neef hij toch was, dat Dolf Severiens een jongen-van-niks was, de koster en organist van Vlake geen partuur voor de dochter van den Eeldertschen secretaris, - ze wilde geen ander dan Dolf Severiens. Hij hield van haar, zij van hem. Wat gaf al het overige?
Ze waren allebei even twintig, toen ze elkaar op de bruiloft van Barbe en Leekens van Berghof leerden kennen. Maar Barbe's oudste zoon was al bijna tien jaar, eer zij trouwden. Ze hadden gewacht tot na haar vaders dood, die noch op Berghof, noch in het Vlaker kostershuis wilde inwonen bij een van z'n twee kinderen, die te zeer aan Eeldert gehecht was om er nog weg te kunnen. Ze wilde den ouden man niet alleen en in verdriet achterlaten. Ze heeft van dat lange wachten evenmin ooit spijt gehad, als van haar huwelijk daarna. 't Wachten was d'r kinderplicht en d'r huwelijk,....
| |
| |
dat moest zoo en kon niet anders. God had hen beiden voor elkaar bestemd, zooals God hem bestemde voor dien vroegen dood en haar voor dien kommerlijken weduwstaat. Alles wat God doet is welgedaan. - Veertien jaren lang hebben ze elkaar hier op aarde mogen liefhebben. En nog heeft ze hem lief in hun kinderen, en nog is ze biddend elken dag als in samenspraak met hem.
Eindelijk nu, d'r hart vol verteederd gedroom, komt ze Anna's winkel binnen. De versleten deurbel rammelt na.
Moeder Severiens staat te wachten midden op den planken vloer in den lichtkring der hanglamp. 't Is alles lang gekend hier: de lucht die er hangt, prikkelend en mul tegelijk, 'n mengsel van koffie-, olie- en specerijgeur; de glad-en-bruin gesleten toonbank met de glimmende koperen weegschalen aan zwarte stangen van de zoldering er over neerhangend. En er achter, de houten muurbakken met erwten, met boonen, met meel en rijst en kippenvoer. Daar boven de volgepropte winkelkasten, bont door velerlei kleurige pakjes en busjes, door de flesschen met suikergoed. Elk ding op z'n plaats - zooals het was en daar stond alreeds toen zij, moeder Severiens, hier voor 't eerst kwam. Anna heeft de zaak, die ze als eenig kind van d'r moeder erfde in eere gehouden. Al is ze dan nu getrouwd met den onderwijzer Manders en al heeft ze vijf kleine kinderen. Hoor die levenmaken daarbinnen!
Een vlaag van hun hooge stemmetjes slaat den winkel door, nu Anna de kamer uitkomt, het witgegordijnde glazendeurtje snel achter zich sluitend. 'n Lach overglanst haar gezicht, nu ze moeder Severiens ziet.
‘Dacht ik het niet!..... Dacht ik het niet, dat ge komen zoudt!’
‘Om m'n koffie, m'n bloem en m'n stijfsel,’ lacht moeder Severiens terug.
‘En waart ge niet gekomen, ik was - m'n kinders in bed - naar u gekomen, madame Severiens.’
‘Wezenlijk?’
En weer Anna op die vragende verwondering:
| |
| |
‘Ja, - en 't is Manders die me zou gestuurd hebben. - Voor Jules. - Vanmiddag heeft Laenen z'n benoeming gekregen voor Daversbosch. Dus die z'n plaats hier aan de school komt leeg. Daar moet Jules naar vragen. 't Is zeker dat die 't krijgt, zegt Manders. Ze kennen hier in Vlake Jules en ze kennen u, madame Severiens.’
Moeder Severiens staat met wijde oogen Anna aan te zien, - stamelt verward: ‘Hier - in Vlake’.....
‘Dat zou me een geluk voor u zijn, moeder!’
‘Wat ge toch zegt! - hier - in Vlake.’
‘Maar Jules moet er direct werk van maken.’
‘Dat is te verstaan! Morgen al.’
‘Naar den burgemeester en de raadsleden, naar den pastoor.’
‘En Manders zou bij den bovenmeester Kroes een goed woord kunnen doen’.....
‘Dat zal hij niet nalaten, waar hij kan. Maar 't zal niet eens noodig zijn’.....
Moeder Severiens knikt, opgetogenheid als een woelige glans in d'r oogen. Ze kan d'r stormende gedachten niet vatten, vindt geen woorden. - ‘Mocht God het geven’ praat ze vaag, om Anna toch te antwoorden. ‘Jules in Vlake aan de school - Treeske Bormans - het schoolhuis later - een man van aanzien in Vlake,’ woelt het door haar hoofd.
‘Koffie? Bloem? Stijfsel?’ Anna, die de verholen ontroering der andere wel voelt in dat zwijgzaam turen, begint de winkelwaar uit te wegen, stelt de volle builen op de toonbank, en moeder Severiens tast ze werktuiglijk bij het brood in haar korf, telt het geld uit, en dan:
‘Zal ik Jules morgen eens bij Manders sturen? Voordat hij daarheen gaat. Naar den burgemeester en den pastoor, meen ik’.....
‘Maar zeker, madame Severiens. Dat Jules maar komt. En hoe meer hoe liever. We zien hem nooit.’
‘Goed dan, en bedankt dan Anna, - ja als dat zou waar worden!’
Anna's weergroet verklinkt in het gerammel der winkelbel.
| |
| |
Moeder Severiens is weer op den weg. Ze is dien reeds dwars overgestoken. Ze is al op het binnenpad tusschen de heggen, dat van tegenover Anna's huis tot den Daelhoverweg neerdaalt en de wijde bocht van kerkplein en dorpsstraat afsnijdt.
Ze loopt tusschen die hooge, nog dorre heggen droomerig omhoog te turen naar de eerste sterren, bleek glanzend aan den wijden hemel, wiens doorzichtige kleurloosheid verwaast lager, waar de lucht en de verre heuvelbosschen vervloeien in 'n donzig geschaduw.
Want daar, wijd achter den Daelhoverweg en de huizen, achter de Geul en de Vlaker beemden, het dal van dien kant beschuttend als een wal, rijzen de heuvels, de bultende flanken met gras begroeid of paars-bruin van nog bladerloos struweel, waartusschen hier en daar verweerd en mosbeslagen de mergelrotsen schimmen.
Moeder Severiens ziet uit naar die heuvelrij, mijmert vaag over het ongekende land erachter, dat open en wijd moet zijn, met hoeven en dorpen overal, met weien en korenakkers en beboomde oude heirwegen dalend in urenverre glooiing naar de Maas heen....
Ze is de wezenlijkheid van haar hoop vergeten. Er is niets dan een overmatige weelde, die haar hart verteedert en toch haar zou doen schreien.
‘Wat een avond - wat een avond toch!’
Ze zou willen stilstaan en tegen de heg geleund, zoomaar blijven kijken naar de heuvels ginds, naar de sterren boven haar hoofd, zoomaar over haar oogen de streeling voelen van de avondzoelte, over haar lippen den geurenwadem.
En dan bidden zooals ze nooit nog bad. Want God en Zijn hemel, ze zijn haar zoo nabij in dit avonduur.
Het zou eender zijn, wanneer ze, zonder het te weten, ineenmaal in de eeuwige zaligheid was opgenomen, en hier liep op den wolkenweg naar Gods troon.
Er vliegt een glimlach moeder Severiens de oogen uit. ‘Zoo te denken, hier, waar ze loopt tusschen de heggen
| |
| |
met haar kan en korf?.... Ze voelt immers het hengsel en het oor wel goed in haar handen.... Ze droomt niet. Alles is waar en wezenlijk. Maar het overgroot geluk heeft haar bevangen’....
Jules? - Ja, vanavond nog, zoo dadelijk, zal ze 't hem zeggen. Jules in Vlake aan de school. En al de rest, 't gaat van zelfs volgen. Hoe Treeske Bormans naar haar keek, met snelle, spiedende oogen! - Er zal veel te bidden zijn. Maar als God het geven wil - na alles, dit....
Moeder Severiens is tusschen de heggen uit op den Daelhoverweg gekomen. Ze ziet aan de overzijde haar huis reeds. Door 't eerste raam, dat van den winkel, schijnt wat flauw licht den weg over. Verderop is het duisterig. Daar is eerst het donker venster van de zijkamer, waar alleen Zondags en op feestdagen de blinden weleens open zijn en altijd als er bezoek is van Berghof. - Dan, naast den hoek, ligt de huiswei van de buren, verderop de boerderij, alles in schaduw.
Maar bij de haag van de huiswei beweegt iets. - Daar gaan er juist twee uiteen - op het gerucht van haar voetstappen - 't meisje hierheen, de jongen verderop.
En ineenmaal ziet ze Tila op haar toetreden, dicht het donker raam langs.
‘Moeder’ groet ze. Haar stem is ongewoon schril, en ze loopt onzeker, alsof ze in een leegte treedt.
Moeder Severiens talmt verwonderd, opgeschrikt uit haar gemijmer.
‘Waart gij dat?’
‘Dat ben ik.’
‘Met wien stond ge daar te praten?’
‘Och, zoomaar.’ Tila haalt voor evenveel de schouders op, en wipt haar moeder voor, het huis binnen.
Moeder Severiens ziet nog eens den weg af, die leeg lijkt, al te duister om er iemand te zien of te kennen.
Nu ze, vreemd verontrust, den drempel optreedt, het gangetje binnen, hoort ze van boven, diep doortonend en
| |
| |
klagend, Jules' viool. Waarom doet die welgekende klank haar zoo wee aan?
De winkeldeur staat open en, achter den winkel, de keukendeur ook. Tila is daar binnen bezig jachterig het naaiwerk van de tafel te grissen.
‘Waarom staat het avondeten niet klaar zooals anders? Ge hebt toch niet al den tijd daar aan de heg staan hangen?’ wrevelt moeder Severiens.
Hol en kil lijkt haar de keuken, alsof het hier bij vreemden is en niet in haar eigen vertrouwelijk tehuis. En nu ze, de handen leeg makend om te helpen, naar Tila ziet, - ‘hoe het kind zich toch opschikt tegenwoordig. Zoowaar, nu heeft ze ineens die vuurroode blouse weer aan met den witten kantkraag. Zoo gauw d'r moeder de voeten heeft gelicht, zij naar boven om zich mooi te maken’.....
‘Tila!’
Moeder Severiens stem is hard en heel vast ineens.
Tila moet van haar gepruts aan 't naaigoed wel rechtkomen en omzien.
‘Wie was dat? Zeg op. Wat was dat voor een jongen?’
Er flitst een booze vlam uit Tila's oogen en het bloed slaat haar naar 't hoofd.
‘Goeie hemel, moeder, mag ik dan niks? mag ik nieteens praten met iemand die toevallig voorbijgaat? Wilt ge 't weten? Dat was Louis Curvers en die vroeg naar Jules.’
‘Zoo, vroeg die naar Jules!’ Moeder Severiens staat even verbijsterd door Tila's drieste tarting. Ze kent Tila zoo niet. Ze kent alleen Tila in jagerigen ijver om alles klaar te krijgen in huis en voor den winkel, Tila die soms morrig jaloersch kan zijn op de andere Vlaker meisjes, hard en norsch zwijgt als het minste haar tegengaat. Ze heeft Tila vooral het laatste jaar tegelijk prikkelbaar en gesloten zien worden. Onrustig. Maar niet zoo, niet zoo....
‘Louis Curvers?’ hervraagt ze zinnend, en dan ineens, trillend van toorn: ‘We hebben met die van Curvers niks te maken, verstaat ge, heelemaal niks’....
| |
| |
‘Wat in Godsnaam hebben die van Curvers u toch gedaan, moeder?’ daagt Tila uit. ‘Als 't nu eenmaal ander soort lui zijn dan de rest hier in Vlake, lui die wat doen en wat durven. - Da's enkel door het geklets van Treeskes moeder en van Anna Manders, dat ge 't altijd tegen die van Curvers hebt.’
‘En nu genoeg, Tila!’ Moeder Severiens lijkt ineenmaal grooter en forscher nog dan ze is. Ze strekt de hand. ‘Doe wat ge moet. En laat wat ik je verbied - verbied, hoort ge, verbied’.....
Er is iets dreunends in haar moeders stem, dat Tila doorschudt en een ziedend verweer op haar lippen doet sidderen. 't Vuurt uit haar oogen. Maar ze zwijgt. Ze trekt de schouders op, minachtend. En gaat onder d'r moeders blik de keuken uit, den winkel door.
Moeder Severiens hoort haar de trap opstruikelen, staat daar nog. D'r knieën zwikken bijna. ‘Wat nu ineens? wat nu?’ schreit het in haar op. Maar meteen klemt ze de lippen op elkaar, bukt naar 't fornuis, rakelt het ingerekende vuur op, ‘'t water moet zoo dadelijk koken,’ - begint dan uit de glazenkast de borden en koppen op tafel te zetten.
‘'t Gaat over’ mompelt ze. ‘Meisjeskuren. Maar ze weet het nu, Tila. Ze weet het nu genoeg. Niks met die van Curvers.’
Voor moeder Severiens oogen spookt het roodbrikken huis met al z'n vensters ‘Hotel Curvers.’ - 't Hoort in Vlake niet, en die lui hooren er al evenmin. Die lui? Uit de stad? Wie, wat waren ze in de stad? Niemand in Vlake weet het. Waar haalden ze 't geld vandaan om hier heel 't plein van Sint Rochus vol te bouwen? om hier heel het dorp te overtroeven met hun loozen zwier..... Die vader met z'n rooien kop, die zwetser - hij scharrelt en konkelt met honderderlei handel, hout, fruit, grond, huizen, beesten, heel de streek af, stad en dorp. En de rest? Louis? Dat is zeker de oudste die tot nu altijd in de stad was gebleven. Hem kent ze niet. Wel dien jongeren, zeventien kan hij zijn,
| |
| |
die zoogenaamd mee in de zaak is en altijd aan de deur hangt. - De moeder is 'n sloor, op die komt alles neer, dat is haar aan te zien. Vroolijk ziet die er niet uit. Eerder iemand om medelijden mee te hebben. Maar die twee dochters! Die dames..... Hoe kan in vredesnaam zoo'n Tila?.... ach wat! - waarover 'n mensch zich ineens gaat moe maken. En waarom eigenlijk? 't Is uit. Met het eerste begin is 't uit. Ze wil er zelfs niet meer over denken. Zie, al heelemaal bedaard is ze weer. D'r hand is vast als immer.....
Moeder Severiens heeft de koffie opgegoten. De versche geur vult de keuken met nieuwe gezelligheid. En als ze nu neerzit op haar plaats achter tafel - ‘och, 't is alweer vergeten, dat met Tila. Laat die daarboven maar eens tot zich zelve komen.’
Ze heeft de mik genomen en met de punt van het broodmes er vluchtig een kruis over gekrast. Ze snijdt groote slappe sneden. Eer ze klaar is, komt er gestommel boven, de trap af, 'n paar vlugge sprongen, - ze hoort het aan 't kraken van de treden: dat is Jules.
En Jules stapt alreeds de keuken binnen, handen in de zakken, een jongen nog.
‘Ik kom op den reuk af,’ lacht-ie, bijschuivend aan tafel.
In moeder Severiens oogen komt weer licht, weer de milde goedigheid, nu ze naar Jules ziet.
‘Heb ik de viool niet gehoord?’ vraagt ze, en bij haar plagerig kijken, begint Jules z'n kraag en das recht te trekken, door z'n warrig haar te strijken. ‘Moeder, 'k heb er honger van gekregen,’ weert hij af.
‘Even donker, even fijn en bleek van wezen als z'n vader, juist die oogen’ peinst moeder Severiens, maar door die verinniging heen flitst het: ‘En Tila? op wie lijkt Tila dan? Die is blond en blank en rijzig, zooals zij en Barbe waren. Toch heeft niemand ooit gezegd dat ze op d'r moeder lijkt.’
‘Waar is Tila?’ vraagt Jules verwonderd, nu hij al bezig is met z'n brood en de plaats van z'n zuster leegblijft.
‘Laat Tila maar stil - 'n onweersbui - 't drijft wel af!’
| |
| |
Jules denkt alweer z'n eigen gedachten voort.
't Ligt z'n moeder op de lippen te vragen: ‘Weet gij iets van Louis Curvers? Wat moet die met Tila van ons?’ Maar ze bedenkt zich. Beter het dood te zwijgen. 't Is immers toch gedaan.
Ze wordt aldoor rustiger.
‘Ik heb boven 't raam wijd open,’ vertelt Jules. ‘Voor 't eerst vanavond. Zomer wordt het, moeder!’
Moeder Severiens denkt ineenmaal, hoe ze daar wandelde op het pad tusschen de heggen.
En dan, plots, bijna in een jubel:
‘Jules! nou raad toch eens - goed nieuws! Laenen gaat naar Daversbosch. - Z'n plaats voor jou, Jules, voor jou. Ge hoeft maar te vragen, zegt Manders.’
Jules zit ineens ontsteld z'n moeder aan te zien. ‘Laenen?’ stottert hij. ‘Vragen?’....
‘Of 't zoo moet, Jules, of God het zoo wil.’
Hij zwijgt betrokken.
‘Meer dan we durfden hopen, he jongen? Gij hier in Vlake aan de school, hier bij mij in huis, wat ge verdient niet op een ander hoeven te verteren. En zijt ge maar eenmaal hier in Vlake, ge zult eens zien, jongen, mettertijd, ge zult eens zien.... Niet alleen dat we nu zeker binnenkort het huis kunnen koopen, - maar, als God het geeft,... er is nog heel wat meer goeds te hopen.’
Er is iets angstigs in Jules' oogen gekomen. Zenuwachtig strijkt hij weer en nog eens door z'n haar.
‘Ge moet beginnen met morgen naar Manders te gaan, tusschen schooltijd. Ik heb gezegd dat ge komen zult. Die zal je alles zeggen wat ge doen moet, en hoe te spreken bij den burgemeester, de raadsleden, bij den pastoor.’
Maar al de jubel van moeder Severiens botst af op het ontdane zwijgen van Jules. Nu er na haar laatste woorden geen weerwoord komt, voelt ze 't eerst.
‘Ge zegt niets, Jules.’
‘Ja moeder.’
| |
| |
‘Getroffen he? geluksvogel!’
Jules haalt de schouders op, nerveus en verward. ‘Nou ja, moeder, ziet ge’.... Hij hapert, blikt schichtig z'n moeder in de verwonderde oogen. Staat dan bruusk op. ‘Weet ge.... of dat wel m'n weg is? Hier in Vlake?’....
‘Maar’....
‘Ik moet dat eens goed bedenken, moeder.’
‘Dadelijk en met beide handen het aangrijpen, Jules,.. zooiets! Alsof daar bedenken bij noodig is’....
Jules treuzelt de keuken uit, met een bijna pijnlijk: ‘ja moeder, - morgen, morgen,’ neemt van het kapstokje z'n pet, trekt voorzichtig de deur achter zich toe, heel stil.
Moeder Severiens blijft star naar die dichte deur zien.
Er woelt een weeë angst in haar hart. ‘O’ kreunt ze ‘o, goede God.’ Dan, schrikkend van d'r eigen klacht, heft ze zich op en begint de tafel leeg te ruimen.
(Wordt voortgezet).
Marie Koenen.
|
|