Beatrijs
(1980)–Anoniem Beatrijs– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
Van dichten comt mi cleine bate.
Die liede raden mi dat ict late
Ende minen sin niet en vertare;
Maer om die doghet van hare,
5[regelnummer]
Die moeder ende maghet es bleven,
Hebbic een scone mieracle op heven,
Die God sonder twivel toghede
Marien teren, diene soghede.
Ic wille beghinnen van ere nonnen
10[regelnummer]
Een ghedichte. God moet mi onnen,
Dat ic die poente moet wel geraken
Ende een goet ende daer af maken,
Volcomelijc na der waerheide,
Als mi broeder Ghijsbrecht seide,
15[regelnummer]
Een begheven Willemijn;
Hi vant in die boeke sijn;
Hi was een out ghedaghet man,
Die nonne, daer ic af began,
Was hovesche ende subtijl van zeden.
20[regelnummer]
Men vint ghene noch heden
Die haer ghelijct, ic wane,
Van zeden ende van ghedane.
Dat ic prisede hare lede,
Sonderlinghe haer scoenhede,
| |
[pagina 7]
| |
Van dichten komen kleine baten,
men raadt mij aan het maar te laten
en mijn geest niet meer te kwellen. Maar
om de hoge deugd van haar,
die maagd bleef en toch moeder werd,
heb ik een schoon mirakel bewerkt,
dat God zonder twijfel gedoogde,
Maria ter ere die hem zoogde.
Ik wil over een non beginnen
een gedicht. God helpe mij verzinnen
het goed en kunstig af te maken
en ook de diepe zin te raken,
naar waarheid frank en vrij,
zoals 't mij broeder Gijsbrecht zei,
een willemijn met vrome mond,
die het in zijn boeken vond,
hij was een oud man en gedaagd.
De non van wie ik heb gewaagd
was hoofs en zeer subtiel van zeden.
Men vindt geen zulke meer in 't heden
die waarlijk haar gelijke is
van doening en van beeltenis.
Dat ik haar leden zou gaan prijzen,
vooral haar schoonheden bewijzen,
| |
[pagina 8]
| |
25[regelnummer]
Dats een dinc dat niet en dochte.
Ic wille u segghen van wat ambochte
Si plach te wesen langhen tijt
Int doester, daer si droech abijt:
Costersse was si daer.
30[regelnummer]
Dat seggic u al over waer:
Sine was lat no traghe,
No bi nachte no bi daghe;
Si was snel te haren werke:
Si plach te ludene in die kerke,
35[regelnummer]
Si ghereide tlicht ende ornament
Ende dede op staen alt covent.
| |
[pagina 9]
| |
wordt zeker niet van mij verwacht.
Ik wil u zeggen wat zij placht
te wezen lange tijd
in 't klooster waar zij droeg habijt:
als kosteres werkte ze daar,
dit zeg ik u want het is waar:
zij was niet slordig en niet traag,
was bezig dag en nacht gestaag,
snel en naarstig bij haar werk,
zij placht te luiden in de kerk,
verzorgde 't licht en 't ornament
en wekte op tijd gans het konvent.
| |
[pagina 10]
| |
Dese joffrouwe en was niet sonder
Der minnen, die groet wonder
Pleecht te werken achter lande.
40[regelnummer]
Bi wilen comter af scande,
Quale, toren, wedermoet;
Bi wilen bliscap ende goet.
Den wisen maect si oec soe ries,
Dat hi moet bliven int verlies,
45[regelnummer]
Eest hem lieft ofte leet.
Si dwingt sulken, dat hine weet
Weder spreken ofte swighen,
Daer hi loen af waent ghecrighen.
Meneghe worpt si ondervoet,
50[regelnummer]
Die op staet, alst haer dunct goet.
Minne maect sulken milde,
Die liever sine ghiften hilde,
Dade hijt niet bider minnen rade.
Noch vintmen liede soe ghestade,
55[regelnummer]
Wat si hebben, groet oft clene,
Dat hen die minne gheeft ghemene:
Welde, bliscap ende rouwe;
Selke minne hetic ghetrouwe.
In constu niet gheseggen als,
60[regelnummer]
Hoe vele gheluux ende onghevals
| |
[pagina 11]
| |
Maar deze jonkvrouw moest gewis
van liefde weten, die grote ontsteltenis
brengt overal in den lande.
Bijwijlen komt er schande
van, en kwelling, toorn, droevigheid,
bijwijlen blijdschap en profijt.
De wijze maakt ze soms zo dwaas
dat hij verliezer wordt helaas,
of het hem lief is ofwel leed.
Zij dwingt u dat gij niet meer weet
hoe gij spreken moet of zwijgen
om de beste kans te krijgen.
Menigeen bezorgt ze last,
die pas weer opstaat als 't haar past.
De liefde maakt ook hem soms mild,
die 't liever anders had gewild,
als de liefde hem niet had geplaagd.
Men vindt ook lieden wie 't behaagt,
wat zij ook hebben, groot of klein,
standvastig in hun hart te zijn,
te delen weelde, vreugde en rouw;
zulke liefde heet ik trouw.
Ik kan niet zeggen het getal
van ongeluk en ongeval,
| |
[pagina 12]
| |
Uter minnen beken ronnen.
Hier omme en darfmen niet veronnen
Der nonnen, dat si niet en conste ontgaen
Der minnen, diese hilt ghevaen,
65[regelnummer]
Want die duvel altoes begheert
Den mensche te becorne, ende niet en cesseert;
Dach ende nacht, spade ende vroe,
Hi doeter sine macht toe.
Met quaden listen, als hi wel conde,
70[regelnummer]
Becordise met vleescheliker sonde.
Die nonne, dat si sterven waende.
Gode bat si ende vermaende,
Dat Hise troeste dore sine ghenaden.
Si sprac: ‘Ic ben soe verladen
75[regelnummer]
Met starker minnen ende ghewont,
- Dat weet Hi, dient al es cont,
Die niet en es ver holen -
Dat mi die crancheit sal doen dolen.
Ic moet leiden een ander leven:
80[regelnummer]
Dit abijt moetic begheven.’
| |
[pagina 13]
| |
die uit liefdes beken vloeien.
Gij moogt dus niet die non verfoeien,
daar zij niet ontkomen kon
aan minne die haar hart omspon.
Want de duivel altoos begeert
de mens te bekoren en nimmer cesseert.
Dag en nacht, vroeg en laat
houdt hij ons in zijn machtige staat.
Met kwade listen en eigen woord
heeft hij haar tot vleeslijke zonde bekoord.
Zij waande zich de dood nabij.
Toen bad ze God en smeekte zij
dat hij haar troosten zou met zijn genade.
Zij sprak: ‘Ik voel me zo beladen
met felle liefde en zo gewond,
(Hij weet zulks wie het al is kond
en wie niets blijft verholen)
dat deze kwaal mij zal doen dolen,
ik moet leiden een ander leven,
dit habijt moet ik begeven.’
| |
[pagina 14]
| |
Nu hoert hoeter na verghinc!
Si sende om den jonghelinc,
Daer si toe hadde grote lieve,
Oetmoedelijc met enen brieve.
85[regelnummer]
Dat hi saen te hare quame;
Daer laghe ane sine vrame.
Die bode ghinc daer de jonghelinc was.
Hi nam den brief ende las,
Die hem sende sijn vriendinne.
90[regelnummer]
Doe was hi blide in sinen sinne;
Hi haestem te comen daer.
Sint dat si out waren .xij. jaer,
Dwanc die minne dese twee,
Dat si dogheden menech wee.
| |
[pagina 15]
| |
Hoort hoe het haar nadien verging.
Zij stuurde naar de jongeling,
die zij had uitermate lief,
met veel ootmoedigheid een brief,
die spoedig om zijn komst kwam vragen.
Hij zou het zeker niet beklagen.
De bode ging waar de jongeling was.
Deze nam de brief aan die hij las,
hem gestuurd door zijn vriendin.
Toen werd hij uiterst blij van zin,
hij haastte zich om te zijn bij haar.
Sinds dat ze waren oud twaalf jaar
kwelde de liefde zo deze twee
dat ze doorstonden menig wee.
| |
[pagina 16]
| |
95[regelnummer]
Hi reet soe hi ierst mochte
Ten cloester, daer hise sochte.
Hi ghinc sitten voer tfensterkijn
Ende soude gheerne, mocht sijn,
Sijn lief spreken ende sien.
100[regelnummer]
Niet langhe en merde si na dien.
Si quam ende woudene vanden
Vor tfensterkijn, dat met yseren banden
Dwers ende lanx was bevlochten.
Menech werven si versochten,
105[regelnummer]
Daer hi sat buten ende si binnen,
Bevaen met alsoe starker minnen.
Si saten soe een langhe stonde,
Dat ict ghesegghen niet en conde,
Hoe dicke verwandelde hare blye.
110[regelnummer]
‘Ay mi,’ seitsi, ‘aymie,
Vercoren lief, mi es soe wee;
Sprect jeghen mi een wort oft twee.
Dat mi therte conforteert.
Ic ben, die troest ane u begheert!
115[regelnummer]
Der minnen strael stect mi int herte,
Dat ic doghe grote smerte;
In mach nemmermeer verhoghen,
Lief, ghi en hebbet uut ghetoghen.’
| |
[pagina 17]
| |
Hij reed zo gauw hij het vermocht
naar het konvent waar hij ze zocht,
ging zitten voor het klein kozijn
en zou zeer gaarne, mocht het zijn,
zijn liefste spreken en zien.
Niet langer talmde zij nadien.
Zij hield haar sprekende handen
voor 't venster, met ijzeren banden
van onder tot boven bevlochten.
Maar hoe ze ook zuchtten en zochten,
hij bleef buiten en zij bleef binnen,
bevangen steeds door feller minne.
Zo zaten ze daar heel lange stonden,
dat ik u niet kan konden
hoe dikwijls zij van kleur verschoot.
- ‘Ay mij, zei ze, in droeve nood,
verkoren lief, mij is 't zo wee,
spreek tegen mij een woord of twee,
laat mij niet langer geblesseerd,
uw troost is 't die mijn hart ontbeert.
De liefdesangel pijnt mij 't hart,
zodat ik afzie grote smart.
Niet eerder vind ik mijn geluk
dan gij hem, lief, hebt uitgerukt.’
| |
[pagina 18]
| |
Hi antworde met sinne:
120[regelnummer]
‘Ghi wet, wel lieve vriendinne,
Dat wi langhe hebben ghedragen
Minne al onsen daghen;
Wi en hadden nye soe vele rusten,
Dat wi ons eens ondercusten.
125[regelnummer]
Vrouwe Venus, die godinne,
Die dit brachte in onsen sinne,
Moete God, onse Here, verdoemen,
Dat si twee soe scone bloemen
Doet vervaluen ende bederven.
130[regelnummer]
Constic wel ane u verwerven,
Ende ghi dabijt wout neder leggen
Ende mi enen sekeren tijt seggen,
Hoe ic u ute mochte leiden,
Ic woude riden ende ghereiden
135[regelnummer]
Goede cleder, diere, van wullen,
Ende die met bonten doen vullen:
Mantel, roc ende sercoet.
In begheve u te ghere noet.
Met u willic mi aventueren
140[regelnummer]
Lief, leet, tsuete metten sueren.
Nemt te pande mijn trouwe.’
‘Vercorne vrient,’ sprac die joncfrouwe,
| |
[pagina 19]
| |
Hij antwoordde met klare zin:
- ‘Gij weet het best, lieve vriendin,
hoe wij in al onze dagen
de liefde hebben meegedragen,
maar nergens mochten rusten
tot we elkaar eens kusten.
Vrouw Venus, die haar felle gloed
overbracht in ons gemoed,
moge God de Heer verdoemen
daar zij twee zo schone bloemen
doet vervalen en bederven.
Mocht ik slechts van u verwerven
dat gij aflegt uw habijt
en zeggen binnen welke tijd,
en hoe ik u van hier kan leiden,
ik zou voor u om kleren rijden,
dure, van wol, goed en gezond
en helemaal gevoerd met bont:
mantel, rok en opperkleed.
Nooit verlaat ik u in 't leed,
met u wil ik mij avonturen
in het zoete en in het zure.
Aanvaard als pand mijn trouw.’
- ‘Verkoren vriend, sprak jong de vrouw,
| |
[pagina 20]
| |
‘Die willic gherne van u ontfaen,
Ende met u soe verre gaen,
145[regelnummer]
Dat niemen en sal weten in dit covent
Werwaert dat wi sijn bewent.
Van tavont over .viij. nachte
Comt ende nemt mijns wachte
Daer buten inden vergier,
150[regelnummer]
Onder enen eglentier;
Wacht daer mijns, ic come uut,
Ende wille wesen uwe bruut,
Te varen daer ghi begheert;
En si dat mi siecheit deert
155[regelnummer]
Ocht saken, die mi sijn te swaer,
Ic come sekerlike daer;
Ende ic begheert van u sere,
Dat ghi daer comt, lieve jonchere.’
| |
[pagina 21]
| |
die neem ik gaarne aan,
ik wil met u zo ver meegaan
dat niemand weet in dit konvent
werwaarts wij ons hebben gewend.
Vanavond over acht nachten
staat gij op mij te wachten
in de boomgaard niet ver van hier,
ginds onder de egelantier.
Blijf daar tot ik kom uit
en worden wil uw bruid
om mee te gaan waar gij begeert;
tenzij er mij een ziekte deert
of iets mij valt te zwaar,
ik kom zekerlijk daar,
van u verwacht ik evenzeer
dat gij daar komt, lieve jonkheer.’
| |
[pagina 22]
| |
Dit gheloefde elc anderen.
160[regelnummer]
Hi nam orlof ende ghinc wanderen
Daer sijn rosside ghesadelt stoet.
Hi satter op metter spoet
Endereet wech sinen telt
Ter stat waert, over een velt.
165[regelnummer]
Sijns lieves hi niet en vergat:
Sanders daghes ghinc hi in die stat;
Hi cochte blau ende scaerlaken,
Daer hi af dede maken
Mantele ende caproen groet
170[regelnummer]
Ende roe ende sorcoet,
Ende na recht ghevoedert wel.
Niemen en sach beter vel
Onder vrouwen cledere draghen;
Si prijsdent alle, diet saghen.
175[regelnummer]
Messe, gordele ende almoniere
Cochti haer, goet ende diere,
Huven, vingherline van goude
Ende chierheit menechfoude.
Om al die chierheit dede hi proeven,
180[regelnummer]
Die eneger bruut soude behoeven.
Met hem nam hi .vc. pont
Ende voer in ere avonstont
| |
[pagina 23]
| |
Zij geloofden elkaar,
hij nam afscheid van haar,
ging waar zijn ros gebonden stond.
Hij sprong er op en reed terstond
in draf en blij gesteld
stedewaarts over het veld.
Zijn liefste hij niet vergat.
's Anderendaags in de stad
kocht hij stof, blauw en scharlaken,
waarmede hij liet maken
een mantel, een rok, een grote kaproen,
een opperkleed schoon om aan te doen,
gevoerd bijzonder wel.
Geen mens zag ooit een beter vel
onder vrouwenkleren gedragen,
geprezen door allen die 't zagen.
Mes, gordelriem en vrouwentas
kocht hij voor haar van eerste klas;
haartooisels ook en ringen van goud
alsmee juwelen menigvoud.
Al de versiersels zocht hij uit
die passen bij een jonge bruid.
Hij stak op zich vijfhonderd pond
en reed toen in de avondstond
| |
[pagina 24]
| |
Heymelike buten der stede.
Al dat scoenheide voerdi mede
185[regelnummer]
Wel ghetorst op sijn paert,
Ende voer alsoe ten cloestere waert.
Daer si seide, inden vergier,
Onder enen eglentier,
Hi ghinc sitten neder int cruut,
190[regelnummer]
Tote sijn lief soude comen uut.
| |
[pagina 25]
| |
heimelijk buiten de stede.
Al deze opsmuk nam hij mede,
welgeladen op zijn paard,
en reed aldus weer kloosterwaarts.
In de boomgaard, zo ze zei,
onder de egelantier ging hij
nederzitten in het kruid
tot zijn lief zou komen uit.
| |
[pagina 26]
| |
Van hem latic nu die tale
Ende segghe u vander scoender smale.
Vore middernacht lude si mettine.
Die minne dede haer grote pine.
195[regelnummer]
Als mettenen waren ghesongen
Beide van ouden ende van jongen,
Die daer waren int covent,
Ende si weder waren ghewent
Opten dormter al ghemene,
200[regelnummer]
Bleef si inden coer allene
Ende si sprac haer ghebede,
Alsi te voren dicke dede.
Si knielde voerden outaer
Ende sprac met groten vaer:
205[regelnummer]
‘Maria, Moeder, soete Name,
Nu en mach minen lichame
Niet langher in dabijt gheduren.
Ghi kint wel in allen uren
Smenschen herte ende sijn wesen.
210[regelnummer]
Ic hebbe ghevast ende ghelesen
Ende ghenomen discipline;
Hets al om niet dat ic pine.
Minne worpt mi onder voet,
Dat ic der werelt dienen moet.
| |
[pagina 27]
| |
Over hem geen verder taal,
over de schone gaat nu mijn verhaal.
Zij luidde de metten voor middernacht,
met minnepijn zeer zwaar bevracht.
Toen de metten waren gezongen,
zowel door de ouden als de jongen,
die verbleven in 't konvent
en zich opnieuw hadden gewend
naar de slaapzaal één na één,
bleef zij in het koor alleen
om haar gebeden te lezen,
zoals ze dikwijls placht voordezen.
Toen ze op haar knieën viel,
sprak ze voor haar bange ziel:
- ‘Lieve Jezus, zoete naam,
nu kan niet langer mijn lichaam
dit habijt verduren.
Gij kent toch in alle uren
's mensen hart en ook zijn wezen.
Ik heb gevast en veel gelezen
en mij dikwijls gekastijd;
maar 't is vergeefs dat ik zo lijd.
De liefde houdt mij onder de voet,
zodat ik de wereld dienen moet.
| |
[pagina 28]
| |
215[regelnummer]
Alsoe waerlike als Ghi, Here lieve,
Wort ghehanghen tusschen .ij. dieve,
Ende aent cruce wort gherecket,
Ende Ghi Lazaruse verwecket,
Daer hi lach inden grave doet,
220[regelnummer]
Soe moetti kinnen minen noet
Ende mine mesdaet mi vergheven;
Ic moet in swaren sonden sneven.’
| |
[pagina 29]
| |
Zoals gij eens, Heer Jezus lief,
hingt tussen links en rechts een dief
en aan het kruishout werdt gerekt,
en Lazarus hebt opgewekt,
toen hij in zijn graf lag dood,
zo moet gij kennen al mijn nood
en mijn misdaad mij vergeven:
ik moet in zware zonden sneven.’
| |
[pagina 30]
| |
Na desen ghinc si uten core
Teenen beelde, daer si vore
225[regelnummer]
Knielde, ende sprac hare ghebede,
Daer Maria stont ter stede.
Si riep: ‘Maria onversaghet,
Ic hebbe u nach ende dach geclaghet
Ontfermelike mijn vernoy,
230[regelnummer]
Ende mi en es niet te bat een hoy.
Ic werde mijns sins te male quijt,
Blivic langher in dit abijt!’
Die covel toech si ute al daer
Ende leidse op Onser Vrouwen outaer.
235[regelnummer]
Doen dede si ute hare scoen.
Nu hoert, watsi sal doen!
Die slotele vander sacristien
Hinc si voer dat beelde Marien;
Ende ict segt u over waer,
240[regelnummer]
Waer omme dat sise hinc al daer:
Ofmense te priemtide sochte,
Datmense best daervinden mochte.
Hets wel recht in alder tijt,
Wie vore Marien beelde lijt,
245[regelnummer]
Dat hi sijn oghen derwaert sla
Ende segge ‘Ave’ eer hi ga,
‘Ave Maria’; daer omme si ghedinct,
Waer omme dat si die slotel daer hinc.
| |
[pagina 31]
| |
Na dit gebed verliet zij 't koor
tot bij een beeld waar ze voor
knielde en haar devotie las,
een beeld dat van Maria was.
Zij riep: ‘Maria, reine maagd,
ik heb u dag en nacht geklaagd
met zoveel tranen mijn verdriet,
en, kijk mij aan, het baatte niet.
Ik raak nog al mijn zinnen kwijt,
draag ik nog langer dit habijt!’
Heur haarkap nam ze af aldaar
en lei ze neer op het altaar.
Dan trok ze uit haar schoên.
Hoort toe wat zij zal doen!
De sleutels voor 't gewijde goed
hing ze naast Maria's voet;
en ik zeg u heus en waar
waarom zij ze hing aldaar:
opdat wie ze te priemtijd zocht
ze daar gemakkelijk vinden mocht.
Het ligt nu eenmaal voor de hand
dat wie voorbij komt langs die kant
de ogen altijd opwaarts slaat
en prevelt ‘ave’ eer hij gaat,
‘ave Maria’; daaraan heeft zij gedacht
en dus de sleutels daar gebracht.
| |
[pagina 32]
| |
Nu ghinc si danen dorden noet
250[regelnummer]
Met enen pels al bloet,
Daer si een dore wiste,
Die si ontsloet met lis te,
Ende ghincker heymelijc uut,
Stillekinne sonder gheluut.
255[regelnummer]
Inden vergier quam si met vare.
Die jongelinc wert haers gheware;
Hi seide: ‘Lief, en verveert u niet,
Hets u vrient, dat ghi hier siet.’
Doen si beide te samen quamen,
260[regelnummer]
Si begonste hare te scamen,
Om dat si in enen pels stoet,
Bloets hoeft ende barvoet.
Doen seidi: ‘Wel scone lichame,
U soe waren bat bequame
265[regelnummer]
Scone ghewaden ende goede cleder.
Hebter mi om niet te leder,
Ic salse u gheven sciere.’
Doen ghinghen si onder den eglentiere,
Ende alles dies si behoeft,
270[regelnummer]
Des gaf hi hare ghenoech.
Hi gaf haer cleder twee paer:
Blau waest, dat si aen dede daer,
| |
[pagina 33]
| |
Ze kon niet anders meer dan gaan,
met slechts heur haren lijfkleed aan,
tot waar zij een deurtje wist,
dat zij weldra ontsloot met list,
sloop heimelijk het klooster uit,
stilletjes zonder geluid.
Schuw liep ze naar de boomgaard waar
haar de jongeling werd gewaar.
Hij zei haar: ‘Lief, benauw u niet,
het is uw vriend die gij hier ziet.’
Toen ze beiden samen kwamen,
begon zij zich te schamen,
ze stond in haar kleed van boete,
blootshoofds en op naakte voeten.
Toen zei hij: ‘Wel, schone persoon,
uw lichaam past wel beter loon,
goede kleren, schoon gewaad,
wat u, vergeef me, beter staat,
gij krijgt ze terstond, ik heb ze hier.’
Toen gingen ze onder de egelantier,
en alles wat ze dragen moet
geeft hij haar in overvloed.
Van kleden schonk hij haar een paar,
blauw was het wat ze aantrok daar,
| |
[pagina 34]
| |
Wel ghescepen int ghevoech.
Vriendelike hi op haer loech.
275[regelnummer]
Hi seide: ‘Lief, dit hemelblau
Staet u bat dan dede dat grau.’
Twee cousen toech si ane
Ende twee scoen Cordewane.
Die hare vele bat stonden
280[regelnummer]
Dan scoen, die waren ghebonden.
Hoet cleder van witter ziden
Gaf hi hare te dien tiden,
Die si op haer hoeft hinc.
Doen cussese die jonghelinc
285[regelnummer]
Vriendelike aen haren mont.
Hem dochte, daer si voer hem stont,
Dat die dach verclaerde.
Haestelike ghinc hi tsinen paerde.
Hi settese voer hem int ghereide.
290[regelnummer]
Dus voren si henen beide
Soe verre, dat began te daghen,
Dat si hen nyemen volghen en saghen.
Doen begant te lichtene int oest.
Si seide: ‘God, alder werelt Troest,
295[regelnummer]
Nu moeti ons bewaren!
Ic sie den dach verclaren;
| |
[pagina 35]
| |
wel gesneden, fijn gedaan.
Vriendelijk lachte hij haar aan.
Hij zei: ‘Mijn lief, dit hemelsblauw
staat u beter dan het grauw.’
Twee kousen trok ze aan,
twee schoenen van corduaan,
die haar zoveel beter stonden
want met linten dichtgebonden.
Met sluiers van witte zijde
maakte hij haar toen blijde,
die zij om haar hoofd hing.
Toen kuste haar de jongeling
vriendelijk op de mond.
Het docht hem, nu ze voor hem stond,
dat de morgen was geklaard.
Haastig liep hij om zijn paard.
Hij zette haar voor zich in 't zadel vast.
Zo reed hij met zijn zoete last
zo ver tot het ging dagen
en ze niemand volgen zagen.
Toen het begon te lichten in 't oosten,
zei ze: ‘God, Gij die de wereld kunt troosten
nu moet gij ons bewaren!
Ik zie de dag verklaren;
| |
[pagina 36]
| |
Waric met u niet comen uut,
Ic soude prime hebben gheluut,
Als ic wilen was ghewone
300[regelnummer]
Inden cloester van religione.
Ic ducht, mi die vaert sal rouwen:
Die werelt hout soe cleine trouwe,
Al hebbic mi ghekeert daer an;.
Si slacht den losen coman,
305[regelnummer]
Die vingherline van formine
Vercoept voer guldine.’
‘Ay, wat segdi, suverlike!
Ocht ic u emmermeer beswike,
Soe moete mi God scinden!
310[regelnummer]
Waer dat wi ons bewinden,
In scede van u te ghere noet,
Ons en scede die bitter doet!
Hoe mach u aen mi twien?
Ghi en hebt aen mi niet versien,
315[regelnummer]
Dat ic u fel was ofte loes.
Sint dat ic u ierst vercoes,
En haddic niet in minen sinne
Ghedaen een keyserinne;
Op dat ic haers werdech ware,
320[regelnummer]
Lief, en liete u niet om hare!
| |
[pagina 37]
| |
liep ik met u de poort niet uit,
ik had nu de priemen geluid,
zoals ik het was gewend
ginds in mijn vroom konvent.
Mij dunkt, ik zal 't berouwen:
de wereld is niet te vertrouwen,
al is zij 't lot dat ik mij koos;
ze slacht de koopman leep en loos
die een ring van klatergoud
verkoopt voor een van zuiver goud.’
- ‘Ay, Hef, ik blijf uw toeverlaat,
als ik u, zoetste, ooit verlaat,
zo moge God mijn trekken schenden!
Waarheen wij ons ook wenden,
ik scheid van u niet, heb geen nood,
tenzij ons scheidt de bittere dood!
Uw achterdocht ik niet verdien!
Gij hebt nooit aan mij gezien
dat ik bitsig ben en loos.
Sinds ik u als mijn eerste koos,
zou zelfs niet eens een keizerin
verleiden mijn geliefde zin.
Ook als wij pasten bij elkaar,
lief, ik liet u niet om haar!
| |
[pagina 38]
| |
Des moghedi seker wesen!
Ic vore met ons ute ghelesen
.Vc. pont wit selverijn;
Daer seldi, lief, vrouwe af sijn!
325[regelnummer]
Al varen wi in vremde lande,
Wine derven verteren ghene pande
Binnen desen seven jaren.’
Dus quamen si den telt ghevaren
Smorgens aen een foreest,
330[regelnummer]
Daer die voghele hadden feest;
Si maecten soe groet ghescal,
Datment hoerde over al;
Elc sanc na der naturen sine.
Daer stonden scone bloemkine
335[regelnummer]
Op dat groene velt ontploken,
Die scone waren ende suete roken.
Die locht was claer ende scone.
Daer stonden vele rechte bome,
Die ghelovert waren rike.
340[regelnummer]
Die jonghelinc sach op die suverlike,
Daer hi ghestade minne toe droech.
Hi seide: ‘Lief, waert u ghevoech,
Wi souden beeten ende bloemen lesen,
Het dunct mi hier scone wesen.
| |
[pagina 39]
| |
Hiervan moogt ge zeker wezen.
'k Voer met ons, echt en uitgelezen,
vijfhonderd pond wit zilver fijn,
waarvan gij meesteres zult zijn!
Al trekken wij naar vreemde landen,
wij zullen niets moeten verpanden
in de eerste zeven jaar.’
Rustig dravend bij elkaar
kwamen ze 's morgens aan een foreest.
Daar hielden vele vogels feest,
maakten zulk een groot geschal
dat men 't hoorde overal;
elk zong naar zijn natuur.
Daar stonden schone bloempjes, puur
uit 't groene veld ontloken,
die lieflijk waren en geurig roken.
De lucht was klaar en schoon.
Daar stond menig hoge boom,
geloverd rijk van blaân.
De jongeling keek zijn liefste aan
voor wie zijn hart steeds had gejaagd.
Hij zei: ‘Schoon lief, als 't u behaagt,
stijgen we af om bloemen te lezen,
het lijkt mij hier zeer fraai te wezen
| |
[pagina 40]
| |
345[regelnummer]
Laet ons spelen der minnen spel.’
‘Wat segdi’, sprac si, ‘dorper fel!
Soudic beeten op tfelt
Ghelijc enen wive, die wint ghelt
Dorperlijc met haren lichame?
350[regelnummer]
Seker soe haddic cleine scame!
Dit en ware u niet ghesciet,
Waerdi van dorpers aerde niet!
Ic mach mi bedinken onsochte.
Godsat hebdi, diet sochte!
355[regelnummer]
Swighet meer deser talen
Ende hoert die voghele inden dalen,
Hoe si singhen ende hen vervroyen;
Die tijt sal u te min vernoyen!
Alsic bi u ben al naect
360[regelnummer]
Op een bedde wel ghemaect,
Soe doet al dat u ghenoecht
Ende dat uwer herten voeght.
Ic hebs in mijn herte toren,
Dat ghijt mi heden leit te voren.’
| |
[pagina 41]
| |
laten we spelen 't minnespel.’
- ‘Wat zegt gij, sprak zij, dorper fel!
Zou ik gaan liggen op het veld,
gelijk een vrouwmens dat wint geld
dorperlijk met haar lichaam?
Wilt gij dat ik mij schaam?
Die vraag hadt gij voor u bewaard,
zo ge niet van dorpse afkomst waart!
Groot is mijn spijt en mijn beklag,
God straffe wie dit vragen mag!
Zwijg voortaan in deze taal,
hoor naar de vogels in het dal,
hoe zij vrolijk zijn en kwelen!
Gij zult u des te minder vervelen
eens als ik naast u lig gans naakt,
op een bedstee wel gemaakt,
daar doet gij al wat gij begeert
en wat uw hart met vreugd vermeert.
Mijn hart is boos en gans ontsteld
om wat gij mij hebt voorgesteld.
| |
[pagina 42]
| |
365[regelnummer]
Hi seide: ‘Lief, en belghet u niet.
Het dede Venus, diet mi riet.
God gheve mi scande ende plaghe,
Ochtic u emmermeer ghewaghe!’
Si seide: ‘Ic vergheeft u dan.
370[regelnummer]
Ghi sijt mijn troest voer alle man,
Die leven onder den trone!
Al levede Absolon, die scone,
Ende ic des wel seker ware
Met hem te levene .m. jare
375[regelnummer]
In weelden ende in rusten,
In liets mi niet ghecusten.
Lief, ic hebbe u soe vercoren,
Men mocht mi dat niet legghen voren,
Dat ic uwes soude vergheten!
380[regelnummer]
Waric in hemelrike gheseten
Ende ghi hier in ertrike,
Ic quame tot u sekerlike!
- Ay, God, latet onghewroken
Dat ic dullijc hebbe ghesproken!
385[regelnummer]
Die minste bliscap in hemelrike
En es hier ghere vrouden ghelike;
Daer es die minste soe volmaect,
Datter zielen niet en smaect
| |
[pagina 43]
| |
Hij zeide: ‘Liefste, belg u niet,
het was vrouw Venus die 't mij ried.
God geve mij schande en plagen
mocht ik er ooit nog van gewagen.’
Zij zeide: ‘Ik vergeef u dan,
gij zijt mij meer dan ieder man
die leeft onder de zon!
Leefde nog schone Absolon,
en hij mij zou kunnen geven
duizend jaar met hem te leven,
in weelde en zoete rust,
hij kreeg me nog niet eens gekust.
Lief, ik blijf u zo behoren
dat geen mens mij kan bekoren
ooit u te vergeten!
Was ik in 't hemelrijk gezeten
en gij op aarde hier beneên,
ik daalde zekerlijk hierheen!’
- ‘Ay God, laat het ongewroken
wat ik als dwaze heb gesproken!
De minste vreugd in 't hemelrijk
vindt geen blijdschap hier gelijk;
ginds is de minste zo volmaakt
dat er de ziel niets beter smaakt
| |
[pagina 44]
| |
Dan Gode te minnen sonder inde.
390[regelnummer]
Al erdsche dinc es ellinde;
Si en doeghet niet een haer
Jeghen die minste, die es daer.
Diere om pinen, die sijn vroet,
Al eest dat ic dolen moet
395[regelnummer]
Ende mi te groten sonden keren
Dore u, lieve scone jonchere.’
| |
[pagina 45]
| |
dan God oneindig te beminnen.
Ellende blijft elk aards beginnen,
dat deugt niet eens een haar
naast het allerminste daar.
Wie er naar streven noem ik vroed,
al is het dat ik dolen moet
en mij tot grote zonden keer
door u, lieve schone jonkheer.’
| |
[pagina 46]
| |
Dus hadden si tale ende weder tale.
Si reden berch ende dale.
In can u niet ghesegghen wel
400[regelnummer]
Wat tusschen hen tween ghevel.
Si voren alsoe voert,
Tes si quamen in een poert,
Die scone stont in enen dale.
Daer soe bequaemt hen wale,
405[regelnummer]
Dat siere bleven der jaren seven,
Ende waren in verweenden leven
Met ghenuechten van lichamen,
Ende wonnen .ij. kinder tsamen.
Daer, na den seven jaren,
410[regelnummer]
Alse die penninghe verteert waren,
Moesten si teren vanden pande,
Die si brachten uten lande.
Cleder, scoenheit ende paerde
Vercochten si te halver warde
415[regelnummer]
Ende brochtent al over saen.
Doen en wisten si wat bestaen:
Si en conste ghenen roc spinnen,
Daer si met mochte winnen.
Die tijd wert inden lande diere
420[regelnummer]
Van spisen, van wine ende van biere,
| |
[pagina 47]
| |
Zo spraken ze innig weg en weer,
langs bergen, dalen, op en neer.
Niet alles kan ik u vermelden
wat zij onderweg vertelden.
Intussen reden ze voort
tot ze kwamen bij een poort
van een stad in een schoon dal.
Zo goed het hun bevallen zal
dat ze zeven jaar daar bleven,
er leidden het verwende leven
met geneuchten van het lichaam en
twee kinderen wonnen samen.
Toen, na de zeven jaren,
de penningen verteerd waren,
moesten ze leven van de panden,
't enige wat bleef voorhanden.
Kleren, opsmuk en paarden
verkochten ze voor halve waarde
maar gauw was alles opgedaan.
Ze wisten niet meer waarvan bestaan.
Zij kon niet eens aan 't rokken spinnen,
waarmee ze iets had kunnen winnen.
Het werd een tijd van duur vertier
voor spijs en wijn en zelfs voor bier,
| |
[pagina 48]
| |
Ende van al datmen eten mochte;
Dies hen wert te moede onsochte.
Si waren hen liever vele doet,
Dan si hadden ghebeden broet.
425[regelnummer]
Die aermoede maecte een ghesceet
Tusschen hen beiden, al waest hen leet.
Aenden man ghebrac dierste trouwe:
Hi lietse daer in groten rouwe
Ende voer te sinen lande weder.
430[regelnummer]
Si en sachen met oghen nye zeder.
Daer bleven met hare ghinder
Twee uter maten scone kinder.
| |
[pagina 49]
| |
of wat er ook te eten viel.
Ze werden zeer bedroefd van ziel.
Veel liever gingen ze dood
dan te bedelen om brood.
Al smartte het hun beiden,
de armoe zou ze scheiden.
De man verzaakte zijn eerste trouw,
liet de vrouw in grote rouw
en reed dan naar zijn landstreek weer.
Haar ogen zagen geen wederkeer.
Met uitermate twee schone kinders
bleef zij achter ginder.
| |
[pagina 50]
| |
Si sprac: ‘Hets mi comen soe,
Dat ic duchte spade ende vroe.
435[regelnummer]
Ic ben in vele doghens bleven:
Die ghene heeft mi begheven,
Daer ic mi trouwen toe verliet.
Maria, Vrouwe, oft ghi ghebiet,
Bidt vore mi ende mine .ij. jonghere,
440[regelnummer]
Dat wi niet en sterven van honghere.
Wat salic doen, elendech wijf!
Ic moet beide ziele ende lijf
Bevlecken met sondeghen daden.
Maria, Vrouwé, staet mi in staden!
445[regelnummer]
Al constic enen roc spinnen,
In mochter niet met winnen
In tween weken een broet.
Ic moet gaen dorden noet
Buten der stat op tfelt
450[regelnummer]
Ende winnen met minen lichame ghelt,
Daer ic met mach copen spise:
In mach in ghere wise
Mijn kinder niet begheven.’
Dus ghinc si in een sondech leven,
455[regelnummer]
Want men seit ons overwaer,
Dat si langhe seve jaer
| |
[pagina 51]
| |
Zij sprak: ‘Thans is volbracht
wat ik altijd heb verwacht;
ik ben met veel verdriet gebleven:
diegene heeft mij begeven
op wie ik in trouw mij verliet.
Maria, vrouw, als 't u gelieft,
bid voor mijn kinderen en mij,
wij zijn de hongerdood nabij.
Wat doe ik, ik ellendig wijf!
Ik moet zowel mijn ziel als lijf
bevlekken met zondige daden.
Vrouw, sta me bij met uw genade!
Al kon ik nog een rokken spinnen,
ik kon er niet eens mee winnen
in twee weken een brood.
Ik moet gaan, door de nood,
buiten de stad op het veld
en met mijn lijf winnen geld,
waarmee ik kopen kan wat spijs.
Ik mag in generlei wijs
mijn kinderen begeven.’
Aldus leed zij een zondig leven,
want men zegt ons, meer dan waar,
dat zij, durend zeven jaar,
| |
[pagina 52]
| |
Ghemene wijf ter werelt ghinc
Ende meneghe sonde ontfinc,
Dat haer was wel onbequame,
460[regelnummer]
Die si dede metten lichame,
Daer si cleine ghemiechte hadde in,
Al dede sijt om een cranc ghewin,
Daer si haer kinder met onthelt.
Wat holpt al vertelt
465[regelnummer]
Die scamelike sonden ende die zwaer,
Daer si in was .xiiij. jaer!
Maer emmer en lietsi achter niet,
Hadsi rouwe oft verdriet,
Sine las alle daghe met trouwen
470[regelnummer]
Die seven ghetiden van Onser Vrouwen;
Die las si haer te loven ende teren,
Dat sise moeste bekeren
Uten sondeliken daden,
Daer si was met beladen
475[regelnummer]
Bi ghetale .xiiij. jaer.
Dat segghic u over waer:
Si was seven jaer metten man.
Die .ij. kindere an hare wan.
Diese liet in ellinde,
480[regelnummer]
Daer si doghede groet meswinde.
Dierste .vij. jaer hebdi gehoert.
Verstaet hoe si levede voert.
Als die .xiiij. jaer waren ghedaen,
Sinde haer God int herte saen
| |
[pagina 53]
| |
als een hoer door 't leven ging,
menig zondig man ontving,
wat zij erg en jammer vond
wat haar lichaam toen doorstond
met zo'n klein genoegen in;
ofschoon zij 't deed om 't krank gewin,
waarmee haar kinderen 't moesten stellen.
Wat zou het baten te vertellen
haar schandelijke zonden zwaar
die zij bedreef die veertien jaar?
Maar nimmer dat ze naliet,
had ze kommer of verdriet,
elke dag te bidden trouw
de zeven getijden van Onze Vrouw.
Ze las ze om haar te loven en te eren
en opdat ze zich zou bekeren
uit al de zondige daden,
waarmee ze was beladen
die getelde veertien jaar.
Dit zeg ik u nog eens als waar:
zij was zeven jaar met de man,
waar ze twee kinderen had van,
en die haar in de vreemde liet,
zodat ze leefde in groot verdriet.
Die zeven jaar hebt gij gehoord,
luister nu hoe ze leefde voort.
| |
[pagina 54]
| |
485[regelnummer]
Berouwennesse alsoe groet,
Dat si met enen swerde al bloet
Liever liete haer hoet af slaen.
Dan si meer sonden hadde ghedaen
Met haren lichame, alsi plach.
490[regelnummer]
Si weende nacht ende dach,
Dat haer oghen selden drogheden.
Si seide: ‘Maria, die Gode soghede,
Fonteyne boven alle wiven,
Laet mi inder noet niet bliven!
495[regelnummer]
Vrouwe, ic neme u torconden,
Dat mi rouwen mine sonden
Ende sijn mi herde leet.
Der es soe vele, dat ic en weet
Waer icse dede ocht met wien.
500[regelnummer]
Ay lacen! Wat sal mijns ghescien!
Ic mach wel jeghen dordeel sorgen
- Doghen Gods sijn mi verborgen -
Daer alle sonden selen bliken
Beide van armen ende van riken,
505[regelnummer]
Ende alle mesdaet sal sijn ghewroken,
Daer en si vore biechte af ghesproken
| |
[pagina 55]
| |
Toen de veertien jaren waren volbracht,
heeft God haar onverwachts
het hart met diep berouw bezwaard,
zodat ze liever door een zwaard
zichzelf nog zag het hoofd afslaan
dan in zonde verder te gaan
met haar lichaam, zoals ze placht.
Zij weende bitter dag en nacht,
zodat haar ogen zelden droogden.
Zij zei: ‘Maria, die God zoogde,
fontein gij boven alle vrouwen,
laat mij niet in mijn benauwen.
Moeder, bij uw Jezus' wonden,
hoor hoe mij rouwen al mijn zonden
en mij berokkenen hard leed.
Ze zijn zo veel dat ik niet weet
waar ik ze deed met wat voor liên.
Ach lacy, wat zal mij geschiên!
Ik mag wel 't Laatste Oordeel vrezen, -
Gods blik zal mij verborgen wezen -,
waar alle zonden zullen blijken,
van armen als van rijken,
en elke misdaad wordt gewroken,
in de biecht niet uitgesproken,
| |
[pagina 56]
| |
Ende penitencie ghedaen;
Dat wetic wel, sonder waen;
Des benic in groten vare,
510[regelnummer]
Al droghic alle daghe een hare
Ende croeper met van lande te lande
Over voete ende over hande,
Wullen, barvoet, sonder scoen,
Nochtan en constic niet ghedoen,
515[regelnummer]
Dat ic van sonden worde vri,
Maria, Vrouwe, ghi en troest mi.
Fonteyne boven alle doghet,
Ghi hebt den meneghen verhoghet,
Alse wel Teophuluse sceen;
520[regelnummer]
Hi was der quaetster sonderen een
Ende haddem den duvel op ghegeven,
Beide ziele ende leven,
Ende was worden sijn man;
Vrouwe, ghi verloesseten nochtan.
525[regelnummer]
Al benic een besondech wijf
Ende een onghestroest keytijf,
In wat leven ic noy was,
Vrouwe, ghedinct dat ic las
Tuwer eren een ghebede!
530[regelnummer]
Toent aen mi u oetmoedechede!
| |
[pagina 57]
| |
door penitentie afgedaan;
ik weet het wel en, zonder waan,
mij staat een groot gevaar gereed.
Al draag ik nog een boetekleed
en kruip ermee door alle landen
op mijn voeten en mijn handen,
barrevoets in een pij gehuld,
niet eens verminderde mijn schuld,
ik word nooit van zonden vrij
zonder Maria aan mijn zij.
Opperste fontein van vreugd,
gij hebt reeds menigeen verheugd;
Theofilus was er zo een,
als kwader zondaar was er geen,
hij had zich aan de duivel gegeven
met zijn ziel en met zijn leven,
was hem helemaal toegewijd;
gij hebt hem nochtans bevrijd.
Al ben ik een bezoedeld wijf,
een ontroostbare katijf,
welk bestaan ook 't mijne was,
gedenk, Maria, hoe ik las
u ter ere mijn gebeden!
Besteed aan mij uw goedheid heden!
| |
[pagina 58]
| |
Ic ben ene die es bedroevet
Ende uwer hulpen wel behoevet!
Dies maghic mi verbouden:
En bleef hem nye onvergouden,
535[regelnummer]
Die u gruete, Maget vrie,
Alle daghe met ere Ave Marie.
Die u ghebet gherne lesen,
Si moeghen wel seker wesen,
Dat hen daer af sal comen vrame;
540[regelnummer]
Vrouwe, hets u soe wel bequame,
Uut vercorne Gods bruut!
U Sone sinde u een saluut
Te Nazaret, daer hi u sochte,
Die u ene boetscap brochte,
545[regelnummer]
Die nye van bode was ghehoert;
Daer omme sijn u die selve woert
Soe bequame, sonder wanc,
Dat ghijs wet elken danc,
Die u gheerne daer mede quet;
550[regelnummer]
Al waer hi in sonden belet,
Ghi souten te ghenaden bringhen
Ende voer uwen Sone verdinghen.’
Dese bedinghe ende dese claghe
Dreef die sondersse alle daghe.
| |
[pagina 59]
| |
Ik ben een mens die is bedroefd,
uw bijstand toch zo zeer behoeft!
Daarom mag ik mij verstouten:
nooit verging wie in zijn fouten
u, edele Maagd, zijn groetenis bracht
en u toesprak dag en nacht.
Wie uw ave's gaarne lezen
mogen wel verzekerd wezen
dat zulks voordeel brengen zal;
vrouw, wees lief in mijn geval,
uitverkorene, Gods bruid!
Uw zoon zond eens een engel uit
in Nazareth, waar hij u zocht,
en waar hij u een boodschap bracht
nooit door een bode gehoord;
daarom is u ditzelfde woord
zo welgevallig, ik vermoed,
dat gij dank weten moet
wie het u aanbiedt als gebed.
Al was hij met zonden besmet,
gij zoudt zijn ongenade breken
en bij uw zoon ten beste spreken.’
Dit smeken en dit klagen
gebeurde de zondige alle dagen.
| |
[pagina 60]
| |
555[regelnummer]
Si nam een kint in elke hant
Ende ghincker met doer tlant,
In armoede, van stede te steden,
Ende levede bider beden.
Soe langhe dolede si achter dlant,
560[regelnummer]
Dat si den cloester weder vant,
Daer si hadde gheweest nonne,
Ende quam daer savons na der sonne
In ere weduwen huus spade,
Daer si bat herberghe doer ghenade,
565[regelnummer]
Dat si daer snachts mochte bliven.
‘Ic mocht u qualijc verdriven,’
Sprac die weduwe, ‘met uwen kinderkinen;
Mi dunct dat si moede scinen.
Ruust u ende sit neder!
570[regelnummer]
Ic sal u deilen weder
Dat mi verleent Onse Here,
Doer siere liever Moeder ere.’
Dus bleef si met haren kinden,
Ende soude gheerne ondervinden
575[regelnummer]
Hoet inden cloester stoede.
‘Segt mi,’ seitsi, ‘vrouwe goede,
Es dit covint van joffrouwen?’
‘Jaet,’ seitsi, ‘bi miere trouwen,
| |
[pagina 61]
| |
Ze nam een kind in elke hand,
ging er mee zwerven door het land,
in armoede, van stad tot stad,
waar zij om een aalmoes bad.
Zo lang doolde ze overal rond
tot zij het klooster wedervond,
waar zij eens diende als non.
Ze kwam daar 's avonds, na de zon,
in 't huis van een weduwe, laat,
en wie ze vroeg ten einde raad
er die nacht te mogen blijven.
- ‘Kwalijk kan ik u verdrijven,
sprak de weduwe, met uw kleinen,
het dunkt me dat ze moede schijnen.
Kom binnen, rust en zit,
ik zal delen wat ik bezit
en wat mij schonk de Heer,
zijn lieve Moeder ter eer.’
Aldus vond zij een onderkomen.
Meteen had ze gaarne vernomen
hoe het in het klooster stond.
- ‘Mag ik vernemen uit uw mond,
vroeg ze, is dit een vrouwenkonvent?’
- ‘Ja, zei de vrouw, terecht bekend,
| |
[pagina 62]
| |
Dat verweent es ende rike;
580[regelnummer]
Men weet niewer sijns ghelike.
Die nonnen, diere abijt in draghen,
In hoerde nye ghewaghen
Van hem gheen gherochten,
Dies si blame hebben mochten.’
| |
[pagina 63]
| |
fraai van uitzicht en zeer rijk,
nergens vindt men zijns gelijk.
Van nonnen die 't habijt er dragen
hoorde ik nog nooit gewagen
dat er ene was bij naam
die verdiende smet of blaam.’
| |
[pagina 64]
| |
585[regelnummer]
Die daer bi haren kinderen sat,
Si seide: ‘Waer bi segdi dat?
Ic hoerde binnen deser weken
Soe vele van ere nonnen spreken;
Alsic verstoet in minen sinne,
590[regelnummer]
Soe was si hier costerinne.
Diet mi seide hine loech niet!
Hets binnen .xiiij. jaren ghesciet,
Dat si uten cloester streec;
Men wiste noyt waer si weec
595[regelnummer]
Oft in wat lande si inde nam.’
Doen wert die weduwe gram
Ende seide: ‘Ghi dunct mi reven!
Derre talen seldi begheven
Te segghene vander costerinnen,
600[regelnummer]
Oft ghi en blijft hier niet binnen!
Si heeft hier costersse ghesijn
.xiiij. jaer den termijn,
Dat men haers noyt ghemessen conde
In alden tiden ene metten stonde,
605[regelnummer]
Hen si dat si waer onghesont.
Hi ware erger dan een hont,
Diere af seide el dan goet.
Si draghet soe reynen moet,
| |
[pagina 65]
| |
Zij, die daar bij haar kinders zat,
vroeg dan: ‘Waarom zegt gij dat?
Ik hoorde in de jongste weken
zoveel over een zuster spreken;
als ik mij niet te zeer vergis,
was zij destijds hier kosteres.
Wie mij dit zei, die lachte niet,
't is veertien jaar geleên geschied,
dat ze dit konvent verliet,
waar zij naartoe trok wist men niet,
of in wat landen zij ook kwam.’
Toen werd de weduwe gram
en zei: ‘Wat zijn dat voor streken!
Gij zult moeten anders spreken
over die kosteres zo kuis,
of ik jaag u uit mijn huis!
Dienen bleef ze al de tijd,
veertien jaar zonder respijt,
nooit kon iemand haar beletten
op tijd te luiden voor de metten,
tenzij ze al eens niet was gezond.
Hij ware erger dan een hond
die van haar anders zegt dan goed.
Zij is zo zuiver van gemoed
| |
[pagina 66]
| |
Die eneghe nonne draghen mochte.
610[regelnummer]
Die alle die cloesters dore sochte,
Die staen tusschen Elve ende der Geronde,
Ic wane men niet vinden en conde
Ne ghene die gheesteliker leeft!’
| |
[pagina 67]
| |
als ooit een non mocht zijn.
Zoek in alle kloosters groot en klein,
tusen de Elbe en de Gironde,
en nergens wordt er één gevonden
die geestelijker leeft!’
| |
[pagina 68]
| |
Die alsoe langhe hadde ghesneeft,
615[regelnummer]
Dese tale dochte haer wesen wonder,
Ende seide: ‘Vrouwe, maect mi conder:
Hoe hiet haer moeder ende vader?’
Doe noemesise beide gader.
Doen wiste si wel, dat si haer meende.
620[regelnummer]
Ay, God! Hoe si snachs weende
Heymelike voer haer bedde!
Si seide: ‘Ic en hebbe ander wedde
Dan van herten groet berouwe.
Sijt in mijn hulpe, Maria, Vrouwe!
625[regelnummer]
Mijn sonden sijń mi soe leet.
Saghic enen hoven heet,
Die in groten gloyen stonde,
Dat die vlamme ghinghe uten monde,
Ic croper in met vlite,
630[regelnummer]
Mochtic mier sonden werden quite.
Here, Ghi hebt wan hope verwaten,
Daer op willic mi verlaten!
Ic ben, die altoes ghenade hoept,
Al eest dat mi anxt noept
635[regelnummer]
Ende mi bringt in groten vare.
En was nye soe groten sondare.
Sint dat Ghi op ertrike quaemt
| |
[pagina 69]
| |
Haar, die zo dikwijls was gesneefd,
verwonderde dit antwoord zeer.
Ze zei: ‘Vrouw, vertel nog meer,
hoe is haar moeders en vaders naam?’
Toen noemde de vrouw hen saam.
Zo wist ze wel dat men haar meende.
Ay, God! Wat zij die nacht al weende,
heimelijk voor haar bed!
Ze zei: ‘Ik heb slechts mijn gebed
en van mijn hart de grote rouw,
wees gij mijn hulp, Maria, Vrouw!
Mijn zonden, ze zijn mij zo leed.
Zag ik nu een oven heet,
die vol vuur te gloeien stond
met vlammen schietend uit zijn mond,
ik kroop erin met vlijt,
geraakte ik mijn zonden kwijt.
Heer, gij die wie wanhoopt zult verdoemen,
hierop wil ik mij beroemen,
ik heb steeds op gena gehoopt,
al is 't dat veel tot angst mij noopt
en mij brengt in groot gevaar.
Nooit bestond er groter zondaar,
sinds gij op aarde kwaamt
| |
[pagina 70]
| |
Ende menschelike vorme naemt
Ende Ghi aen den cruce wout sterven,
640[regelnummer]
Sone lieti den sondare niet bederven,
Die met berouwenesse socht gnade;
Hi vantse, al quam hi spade,
Alst wel openbaer scheen
Den enen sondare vanden tween,
645[regelnummer]
Die tuwer rechter siden hinc;
Dats ons een troestelijc dinc,
Dat Ghine ontfinc onbescouden.
Goet berou mach als ghewouden;
Dat maghic merken an desen:
650[regelnummer]
Ghi seit: ‘Vrient, du salt wesen
Met Mi heden in mijn rike,
Dat segghic u ghewaerlike.’
Noch, Here, waest openbare,
Dat Gisemast, die mordenare,
655[regelnummer]
Ten lesten om ghenade bat.
Hine gaf U weder gout no scat,
Dan hem berouden sine sonden.
U ontfermecheit en es niet te gronden,
Niet meer dan men mach
660[regelnummer]
Die zee uut sceppen op enen dach
Ende droghen al toten gronde.
| |
[pagina 71]
| |
en menselijke vorm aannaamt,
en gij op het kruis woudt sterven,
liet gij de zondaars niet bederven;
wie met berouw zocht toeverlaat,
hij vond er en kwam nooit te laat,
zoals het zichtbaar werd bewezen
voor de zondaar die verwezen
aan uw rechterzijde hing;
het blijft voor ons een troostvol ding,
dat gij hem genadig hebt aanvaard.
Goed berouw is alles waard;
ik mag dit uit uw woorden lezen,
gij zeide: ‘Vriend, gij zult wezen
met mij heden in mijn rijk,
dit zeg ik u zeer duidelijk.’
Bovendien is 't openbaar
dat Gisemast de moordenaar
tenslotte om genade bad.
Hij gaf daarvoor noch goud noch schat,
alleen het rouwen om zijn zonden.
Uw goedheid is niet te doorgronden,
zomin als men het wagen mag
de zee te ledigen op één dag
en droog te leggen ten gronde.
| |
[pagina 72]
| |
Dus was nye soe grote sonde,
Vrouwe, u ghenaden en gaen boven.
Hoe soudic dan sijn verscoven
665[regelnummer]
Van uwer ontfermecheit,
Ocht mi mijn sonden sijn soe leit!’
| |
[pagina 73]
| |
Daar bestaat geen grote zonde
die niet wijkt voor uw genade.
Hoe zoudt gij dan mij versmaden
in al uw barmhartigheid,
als ik zo lijd om zondigheid!’
| |
[pagina 74]
| |
Daer si lach in dit ghebede,
Quam een vaec in al haer lede
Ende si wert in slape sochte.
670[regelnummer]
In enen vysioen haer dochte,
Hoe een stemme aen haer riep,
Daer si lach ende sliep:
‘Mensche, du heves soe langhe gecarmt,
Dat Maria dijns ontfarmt,
675[regelnummer]
Want si heeft u verbeden.
Gaet inden cloester met haestecheden:
Ghi vint die doren open wide,
Daer ghi uut ginges, ten selven tide,
Met uwen lieve, den jonghelinc,
680[regelnummer]
Die u inder noet af ghinc;
Al dijn abijt vinstu weder
Ligghen opten outaer neder;
Wile, covele ende scoen
Moeghedi coenlijc ane doen;
685[regelnummer]
Des danct hoeghelike Marien.
Die slotele vander sacristien,
Die ghi voer tbeelde hinct
Snachs, doen ghi uut ghinct,
Die heeft si soe doen bewaren,
690[regelnummer]
Datmen binnen .xiiij. jaren
| |
[pagina 75]
| |
Aldus verslonden in gebeden
betrok een loomheid al haar leden
en zij sluimerde zacht in.
Een visioen schoof door haar zin,
ze hoorde hoe een stem haar riep,
waar ze lag terwijl ze sliep:
- ‘Mens, gij hebt zo lang gekermd
dat Maria zich ontfermt,
zij heeft uw bede aangehoord.
Ga naar 't klooster en maak voort:
daar vindt gij de deur wijdopen
zoals in 't uur dat gij gingt lopen
met uw lief, de jongeling,
die in de nood van u wegging;
gans uw habijt vindt gij daar weer,
liggend op het altaar neer;
sluier, kap en ook uw schoên
moogt ge gerust weer om uw leden doen;
dank diep Maria op uw knie.
De sleutels van de sakristie,
die gij voor het beeld eens hingt,
de nacht dat gij de deur uitgingt,
die wist ze te bewaren:
in al die veertien jaren
| |
[pagina 76]
| |
Uwes nye en ghemiste,
Soe dat yemen daer af wiste.
Maria es soe wel u vrient:
Si heeft altoes voer u ghedient
695[regelnummer]
Min no meer na dijn ghelike.
Dat heeft de Vrouwe van hemelrike,
Sonderse, doer u ghedaen!
Si heet u inden cloester gaen.
Ghi en vint nyeman op u bedde.
700[regelnummer]
Hets van Gode, dat ic u quedde.’
| |
[pagina 77]
| |
heeft men u nooit gemist,
zonder dat iemand daarvan wist.
Maria hield u zo te vriend,
zij heeft altoos voor u gediend,
min of meer naar uws gelijke.
Dit heeft de Vrouw uit 's hemels rijk
zondares, voor u gedaan!
Zij heet u naar 't klooster te gaan.
Daar vindt gij niemand op uw bed,
ik zeg u dit namens Gods wet.’
| |
[pagina 78]
| |
Na desen en waest niet lanc,
Dat si uut haren slape ontspranc.
Si seide: ‘God, Gheweldechere,
En ghehinct den duvel nemmermere,
705[regelnummer]
Dat hi mi bringhe in mere verdriet
Dan mi nu es ghesciet!
Ochtic nu inden cloester ghinghe
Ende men mi over dieveghe vinghe,
Soe waric noch meer ghescent,
710[regelnummer]
Dan doen ic ierst rumde covent.
Ic mane U, God die Goede,
Dor uwen pretiosén bloede,
Dat uut uwer ziden liep,
Ocht die stemme, die aen mi riep,
715[regelnummer]
Hier es comen te minen baten,
Dat sijs niet en moete laten,
Si en come anderwerf tot hare
Ende derdewerven openbare,
Soe dat ic mach sonder waen
720[regelnummer]
Weder in minen cloester gaen.
Ic wilre om benedien
Ende loven altoes Marien.’
| |
[pagina 79]
| |
Het duurde maar een korte stond
eer ze uit haar slaap opstond.
Ze zei: ‘God, geweldige Heer,
laat de duivel nimmermeer
mij storten in nog meer verdriet,
dan mij heden is geschied!
Indien ik nu naar 't klooster ging
en mij me als dievegge ving,
dan kende ik nog groter schand
dan toen ik eens verliet dit pand.
Ik smeek u, God, gij die zijt goed,
bij het zo precieuse bloed
dat eens uit uw zijde liep,
als de stem die op mij riep
gesproken heeft te mijnen bate,
zeg dat zij 't daarbij niet mag laten,
maar spreken zou nog eenmaal meer,
en duidelijk een derde keer,
zodat ik waarlijk zonder waan
opnieuw mag naar mijn klooster gaan.
Ik wil er haar om benedijden,
mij altoos aan Maria wijden.’
| |
[pagina 80]
| |
Sanders snachs, moghedi horen,
Quam haer een stemme te voren,
725[regelnummer]
Die op haer riep ende seide:
‘Mensche, du maecs te langhe beide!
Ganc weder in dinen cloester,
God sal wesen dijn Troester.
Doet dat Maria u ontbiet!
730[regelnummer]
Ic ben haer bode, en twivels niet.’
Nu heefsise anderwerf vernomen,
Die stemme, tote haer comen,
Ende hietse inden cloester gaen;
Nochtan en dorst sijs niet bestaen.
735[regelnummer]
Der derder nacht verbeyt si noch
Ende seide: ‘Eest elfs ghedroch,
Dat mi comt te voren,
Soe maghic cortelike scoren
Des duvels ghewelt ende sine cracht;
740[regelnummer]
Ende ocht hire comt te nacht,
Here, soe maecten soe confuus,
Dat hi vare uten huus,
Dat hi mi niet en moete scaden.
Maria, nu staet mi in staden,
745[regelnummer]
Die ene stemme ane mi sint
Ende hiet mi gaen int covint.
Ic mane u, Vrouwe, bi uwen Kinde,
Dat ghise mi derdewerven wilt sinden.’
| |
[pagina 81]
| |
De nacht nadien, zo moogt gij horen,
klonk een stem haar in de oren,
die haar opriep en haar sprak:
- ‘Mens, wat is uw talmen zwak!
Keer weder naar het klooster,
God zal er zijn uw trooster.
Doe wat Maria u gebiedt,
ik ben haar bode, aarzel niet.’
Nu heeft ze anderwerf vernomen
de stem die tot haar wilde komen
en haar heette naar 't klooster te gaan,
wat ze nochtans niet durfde bestaan.
De derde nacht verbeidde ze nog
en zei: ‘Is het een hels gedrocht
dat mij voor de geest verschijnt,
zo moge ik vlug, dat hij verdwijnt,
breken 's duivels macht en kracht;
indien hij nog eens komt vannacht,
Heer, breng hem dan in zulke staat
dat hij gauw dit huis verlaat
en mij verder niet kan schaden.
Maria, help met uw genade,
gij die misschien een stem mij zendt
om weer te keren naar 't konvent.
Ik smeek u, moeder, bij uw kind,
dat ze een derde maal mij vindt.’
| |
[pagina 82]
| |
Doen waecte si den derden nacht.
750[regelnummer]
Een stemme quam van Gods cracht
Met enen over groten lichte
Ende seide: ‘Hets bi onrechte,
Dat ghi niet en doet dat ic u hiet,
Want u Maria bi mi ontbiet.
755[regelnummer]
Ghi moecht beiden te lanc!
Gaet inden cloester, sonder wanc,
Ghi vint die doren op ende wide ontdaen:
Daer ghi wilt, moghedi gaen.
U abijt vindi weder
760[regelnummer]
Ligghende opten outaer neder.’
Als die stemme dit hadde gheseit,
En mochte die zondersse, die daer leit,
Die claerheit metten oghen wel sien;
Si seide: ‘Nu en darf mi niet twien:
765[regelnummer]
Dese stemme comt van Gode
Ende es der Maghet Marien bode.
Dat wetic nu sonder hone:
Si comt met lichte soe scone.
Nu en willies niet laten,
770[regelnummer]
Ic wille mi inden cloester maken.
Ic saelt oec doen in goeder trouwen,
Opten troest van Onser Vrouwen,
| |
[pagina 83]
| |
Toen waakte ze een derde nacht.
Een stem klonk namens Godes kracht
in een verblindend licht en zei:
- ‘Ten onrechte, mens, aarzelt gij
in te gaan op dit geval,
dat u Maria door mij beval.
Gij mocht soms beiden iets te lang!
Ga naar 't klooster, wees niet bang,
de deuren vindt ge wijdopen staan
langswaar gij kunt vrij binnengaan.
Uw habijt vindt ge daar weer,
liggend op het altaar neer.’
Toen de stem verklonken was,
zag de geknielde zondares
de klaarte met haar eigen ogen
en zei: ‘Voorwaar, dit is geen logen,
deze stem komt zo van God,
sprekend op maagd Maria's gebod.
Dit weet ik nu zonder bedrog:
haar schone klaarte staat hier nog.
Ik ben hier al te lang gebleven,
wil me naar het klooster begeven.
Ik zal dit doen te goeder trouw,
vertrouwend op de Lieve Vrouw,
| |
[pagina 84]
| |
Ende wille mijn kinder beide gader
Bevelen Gode Onsen Vader;
775[regelnummer]
Hi salse wel bewaren.’
Doen toech si ute al sonder sparen
Haer cleder, daer sise met decte
Heymelike, dat sise niet en wecte.
Si cussese beide aen haren mont.
780[regelnummer]
Sie seide: ‘Kinder, blijft ghesont.
Op den troest van Onser Vrouwen
Latic u hier in goeder trouwen;
Ende hadde mi Maria niet verbeden,
Ic en hadde u niet begheven
785[regelnummer]
Om al tgoet, dat Rome heeft binnen.’
Hoert, wes si sal beghinnen!
| |
[pagina 85]
| |
en wil mijn kinderen tegader
bevelen in God onze Vader;
ik kan geen beter kiezen.
Toen, zonder tijd te verliezen,
deed ze haar kleren uit en dekte
ze ermee zonder dat ze hen wekte.
Ze kuste ze beiden op de mond
en zei: ‘Kinderen, blijft gezond.
Met de bijstand van Onze Lieve Vrouw
laat ik u hier in goede trouw;
had Maria mij niet bijgestaan,
ik had u nimmer afgestaan
voor al 't goed binnen Rome.’
Hoort toe, wat nu zal komen!
| |
[pagina 86]
| |
Nu gaet si met groten weene
Ten doester waert, moeder eene.
Doen si quam inden vergiere,
790[regelnummer]
Vant si die dore ontsloten sciere.
Si ghincker in sonder wanc:
‘Maria, hebbes danc,
Ic ben comen binnen mure!
God gheve mi goede aventure!’
795[regelnummer]
Waer si quam, vant si die dore
Al wide open jeghen hore.
In die kerke si doe trac.
Heymelike si doe sprac:
‘God Here, ic bidde U met vlite,
800[regelnummer]
Hulpt mi weder in minen abite,
Dat ic over .xiiij. jaer
Liet ligghen op Onser Vrouwen outaer,
Snachs, doen ic danen sciet.’
Dit en es gheloghen niet,
805[regelnummer]
Ic segt u sonder ghile:
Scone, covele ende wile
Vant si ter selver stede weder,
Daer sijt hadde gheleit neder.
Si traect an haestelike
810[regelnummer]
Ende seide: ‘God van hemelrike
| |
[pagina 87]
| |
Nu gaat zij met groot geween
naar 't klooster, moederziel alleen.
Toen ze de boomgaard had doorlopen,
zag ze dadelijk dat de deur stond open.
Ze liep binnen met vlugge gang:
- ‘Maria, Moeder, heb veel dank,
ik ben weer binnen de muren thans!
God geve mij een goede kans!’
Waar ze ook wou binnenlopen,
zij vond voor haar de deur steeds open.
Tot zij weer de kerk betrad
en met stille woorden bad:
‘God de Heer, die Vader zijt,
help mij weer in mijn habijt,
dat ik eens voor veertien jaar
liet liggen op Onze Vrouws altaar,
bij nachte, toen ik haar verliet.’
Gelogen, mensen, is dit niet,
ik zeg het u, het is geen grap:
schoenen, sluier en haar kap
vond ze op de trede weer,
waar ze die gelegd had neer.
Haastig trok ze alles aan
en zei: ‘Mijn God, ik roep u aan,
| |
[pagina 88]
| |
Ende Maria, Maghet fijn,
Ghebenedijt moetti sijn!
Ghi sijt alre doghet bloeme!
In uwen reine magedoeme
815[regelnummer]
Droeghedi een Kint sonder wee,
Dat Here sal bliven emmermee.
Ghi sijt een uut vercoren werde
U Kint maecte hemel ende erde.
Dese ghewelt comt u van Gode
820[regelnummer]
Ende staet altoes tuwen ghebode:
Den Here, die ons broeder,
Moghedi ghebieden als moeder,
Ende Hi u heten lieve dochter.
Hier omme levic vele te sochter:
825[regelnummer]
Wie aen u soect ghenade,
Hi vintse, al comt hi spade.
U hulpe die es alte groet.
Al hebbic vernoy ende noet,
Hets bi u ghewandelt soe,
830[regelnummer]
Dat ic nu mach wesen vroe.
Met rechte maghic u benedien!’
Die slotele vander sacristien
Sach si hanghen, in ware dinc,
Vor Marien, daer sise hinc.
| |
[pagina 89]
| |
en u, Maria, maagd zo fijn,
gebenedijd moogt gij wel zijn!
Gij zijt de bloem van alle deugd!
In uw reine maagdenvreugd
droegt ge een kindje zonder zeer,
dat eeuwig blijven zal de Heer.
Gij zijt een uitverkoren waarde,
uw kind maakte hemel en aarde.
Deze macht komt u van God
en werkt altijd op uw gebod:
want Jezus onze broeder
moogt gij gebieden als moeder,
en gij moogt zijn lieve dochter zijn.
Hierom doet leven minder pijn:
wie u zoekt als toeverlaat,
hij vindt u steeds al komt hij laat.
Uw hulp is overdadig groot.
Al onderga ik leed en nood,
gij hebt mij zo genezen
dat ik nu mag vrolijk wezen.
Ik benedijd u op mijn knie!’
De sleutels van de sakristie
zag ze hangen, wonder ding,
bij Maria waar zij ze hing.
| |
[pagina 90]
| |
835[regelnummer]
Die slotele hinc si aen hare
Ende ghinc ten core, daer si clare
Lampten sach berren in allen hoeken.
Daer na ghinc si ten boeken
Ende leide elc op sine stede,
840[regelnummer]
Alsi dicke te voren dede,
Ende si bat der Maghet Marien,
Dat sise van evele moeste vrien
Ende haer kinder, die si liet
Ter weduwen huus in zwaer verdriet.
845[regelnummer]
Binnen dien was die nacht ghegaen,
Dat dorloy begonste te slaen,
Daer men middernacht bi kinde.
Si nam cloc zeel biden inde
Ende luude metten so wel te tiden,
850[regelnummer]
Dat sijt hoerden in allen ziden.
Die boven opten dormter laghen,
Die quam alle sonder traghen
Vanden dormter ghemene.
Sine wisten hier af groet no clene.
855[regelnummer]
Si bleef inden doester haren tijt,
Sonder lachter ende verwijt:
Maria hadde ghedient voer hare
Ghelijc oft sijt selve ware.
| |
[pagina 91]
| |
De sleutels hing ze aan haar zij
en ging toen naar het koor waar zij
lampen branden zag in alle hoeken.
Daarna ging ze naar de boeken
en legde ze ordelijk neer,
zoals ze deed weleer,
ging zich dan aan Maria wijden,
opdat die zou van 't kwaad bevrijden
haar en haar kinders die ze liet
in 't huis van de weeuw met veel verdriet.
Intussen was de nacht vergaan
en de klok begon te slaan,
waaraan men middernacht herkende.
Zij nam het klokzeel bij het einde
en luidde de metten zo op tijd
dat men het hoorde wijd en zijd.
Die boven op de slaapzaal lagen
kwamen onverwijld opdagen
zoals ze plachten te doen
zonder iets te bevroên.
Ze bleef in 't klooster gans haar tijd,
zonder laster of verwijt:
Maria had haar werk verricht
al deed zijzelf haar volle plicht.
| |
[pagina 92]
| |
Dus was die sonderse bekeert,
860[regelnummer]
Maria te love, die men eert,
Der Maghet van hemelrike,
Die altoes ghetrouwelike
Haren vrient staet in staden,
Alsi in node sijn verladen.
| |
[pagina 93]
| |
Zo is die zondares bekeerd,
Maria lof, die men steeds eert,
de maagd uit Gods hemelrijk,
die altijd getrouwelijk
haar vrienden zal ontzeren
als zij in nood verkeren.
| |
[pagina 94]
| |
865[regelnummer]
Dese joffrouwe, daer ic af las,
Es nonne, alsi te voren was.
Nu en willic vergheten niet
Haer twee kindere, die si liet
Ter weduwen huus in groter noet:
870[regelnummer]
Si en hadden ghelt noch broet.
In can u niet vergronden,
Doen si haer moeder niet en vonden,
Wat groter rouwe datsi dreven.
Die weduwe ghincker sitten neven:
875[regelnummer]
Si hadder op ontfermenisse.
Si seide: ‘Ic wille tóter abdisse
Gaen met desen .ij. kinden.
God sal hare int herte sinden,
Dat si hen goet sal doen.’
880[regelnummer]
Si deden ane cleder ende scoen,
Si ghincker met in covent;
Si seide: ‘Vrouwe, nu bekent
Den noet van desen tween wesen:
Die moeder heefse met vresen
885[regelnummer]
Te nacht in mijn huus gelaten
Ende es ghegaen hare straten,
Ic en weet west noch oest.
Dus sijn die kinder onghetroest.
| |
[pagina 95]
| |
Deze juffrouw over wie ik las
bleef non als zij tevoren was.
Maar daarbij vergeet ik niet
haar twee kinders die ze liet
bij de weeuw in grote nood,
want ze hadden geld noch brood.
Ik moet u niet gaan konden,
toen ze hun moeder niet meer vonden,
wat ze maakten voor misbaar.
Verlaten zaten ze nu daar.
De vrouw had toch zo'n deernis.
Ze zei: ‘Ik wil naar de abdis
met die twee kleinen gaan.
God zal haar hart wel doen verstaan
dat niets hun mag ontberen.’
Ze stak ze in schoenen en kleren
en ging ermee naar het konvent;
ze zei: ‘Vrouw, ik maak u hier bekend
de nood van deze twee wezen:
hun moeder heeft ze met vrees en
zorg vannacht in mijn huis gelaten
om te gaan dolen langs 's heren straten,
ik weet niet west of oost.
Deze kinders blijven ongetroost.
| |
[pagina 96]
| |
Ic hulpe hen gheerne, wistic hoe.’
890[regelnummer]
Die abdisse spracker toe:
‘Houtse wel, ic saelt u lonen,
Dat ghijs u niet en selt becronen,
Na dat si u sijn ghelaten.
Men gheve hen der caritaten
895[regelnummer]
Elcs daghes, om Gode.
Sint hier daghelijcs enen bode,
Die hen drincken hale ende eten.
Gheberst hen yet, laet mi weten.’
Die weduwe was vroe,
900[regelnummer]
Dat haer comen was alsoe.
Si nam die kinder met hare
Ende hadder toe goede ware.
Die moeder, diese hadde ghesoghet
Ende pine daer om ghedoeghet,
905[regelnummer]
Haer was wel te moede,
Doen sise wiste in goeder hoede,
Haer kinder, die si begaf
In groter noet ende ghinc af.
Sine hadde vaer no hinder
910[regelnummer]
Voert meer om hare kinder.
Si leide vort een heylech leven.
Menech suchten ende beven
| |
[pagina 97]
| |
Ik hielp ze gaarne, wist ik hoe.’
Toen sprak de abdis haar toe:
- ‘Houd ze bij u, 'k zal 't u lonen
en gij zult geen spijt vertonen.
Nu dat zij u zijn gelaten
geve men hen karitaten
elke dag dat het Gode
behaagt; zend dagelijks een bode
die hun drinken haalt en eten,
ontbreekt hun iets, laat het mij weten.’
De weduwe was voldaan
dat alles zo wel was gegaan.
De kinderen nam ze mee,
bespaarde hun alle verder wee.
De moeder die hen had gezoogd,
om hen had pijn en smart gedoogd,
ook zij was blij te moede,
toen ze wist in goede hoede
haar kinders, die ze verliet
in grote nood en verdriet.
Zo moest ze niet meer zijn begaan
met haar kinderen voortaan.
Ze leidde thans een heilig leven.
Menige zuchten en veel beven
| |
[pagina 98]
| |
Hadsi nacht ende dach,
Want haer die rouwe int herte lach
915[regelnummer]
Van haren quaden sonden,
Die si niet en dorste vermonden
Ghenen mensche, no ontdecken,
Noe in dichten oec vertrecken.
| |
[pagina 99]
| |
kende ze bij nacht en dag,
berouw nog in haar binnenst lag
over haar kwade zonden,
die ze niet durfde vermonden
noch iemand maken bekend
met pen en perkament.
| |
[pagina 100]
| |
Hier na quam op enen dach
920[regelnummer]
Een abt, diese te visenteerne plach
Eenwerven binnen den jare,
Om te vernemen oft daer ware
Enech lachterlike gheruchte,
Daer si blame af hebben mochte.
925[regelnummer]
Sdaghes als hire comen was,
Lach die sonderse ende las
Inden coer haer ghebet,
In groter twivelingen met.
Die duvel becorese metter scame,
930[regelnummer]
Dat si haer sondelike blame
Vore den abt niet en soude bringhen
Alsi lach inder bedinghen,
Sach si, hoe dat neven haer leet
Een jonghelinc met witten ghecleet;
935[regelnummer]
Hi droech in sinen arm al bloet
Een kint, dat doch te haer doet.
Die jonghelinc warp op ende neder
Enen appel ende vinken weder
Vor tkint, ende maecte spel.
940[regelnummer]
Dit versach die nonne wel,
Daer si in haer ghebede lach.
Si seide: ‘Vrient, oft wesen mach,
| |
[pagina 101]
| |
Tot kwam op zekere dag
een abt die men geregeld zag
één keer binnen het jaar
om te vernemen of aldaar
misschien een lasterlijke klacht
over die of die was aangebracht.
De dag toen hij gekomen was
lag de zondares en las
in het koor haar gebeden
die haar grondig twijfelen deden.
Haar bekorend wou de duivel haar raden
dat ze haar zondige daden
uit schaamte niet zou belijden.
Terwijl ze biddend lag te strijden
zag ze hoe daar naast haar schreed
een jongeling in 't wit gekleed;
in zijn armen droeg hij helemaal bloot
een kind dat volgens haar was dood.
De jongeling wierp op en neer
een appel, die hij opving weer
voor 't kind, als was 't een spel.
De non zag alles wonderwel,
terwijl ze in meditatie lag.
Ze zei: ‘Mijn vriend, als 't wezen mag,
| |
[pagina 102]
| |
Ende of ghi comen sijt van Gode,
Soe manic u bi sine ghebode,
945[regelnummer]
Dat ghi mi segt ende niet en heelt,
Waer om ghi voer dat kint speelt
Metten sconen appel roet,
Ende het leet in uwen arm doet?
U spel en helpt hem niet een haer.’
950[regelnummer]
‘Seker, nonne, ghi segt waer:
En weet niet van minen spele
Weder luttel no vele;
Hets doet, en hoert no en siet.
Al des ghelike en weet God niet:
955[regelnummer]
Dat ghi leest ende vast,
Dat en helpt u niet een bast;
Hets al verloren pine,
Dat ghi neemt discipline;
Ghi sijt in sonden soe versmoert,
960[regelnummer]
Dat God u beden niet en hoert
Boven in sijn rike.
Ic rade u: haestelike
Gaet ten abt, uwen vader,
Ende verteelt hem al gader
965[regelnummer]
U sonden al, sonder lieghen.
Laet u den duvel niet bedrieghen.
| |
[pagina 103]
| |
mocht gij gezonden zijn van God,
zo maan ik u bij zijn gebod,
dat gij mij zegt en niets verheelt
waarom gij voor dit kindje speelt
met een schone appel rood,
terwijl het in uw arm ligt dood?
Uw spelen helpt hem niet een haar.’
- ‘Zeker, zuster, gij zegt waar;
het weet niet eens dat ik hier speel,
niet eens weinig, niet eens veel;
het is dood en hoort noch ziet.
Op gelijk wijze weet God niet
dat gij bidt en dat gij vast;
ook dit baat u niet een bast;
het is al verloren pijn,
gij kastijdt u maar in schijn;
in zonden ligt gij zo versmoord
dat God niet uw gebeden hoort
boven in zijn rijk.
Sta vlug op uit uw ongelijk,
ga naar uw vaderlijke abt
en vertel hem onverkapt
al uw zonden zonder liegen.
Laat u de duivel niet bedriegen.
| |
[pagina 104]
| |
Die abt sal u absolveren
Vanden sonden, die u deren.
Eest dat ghise niet en wilt spreken,
970[regelnummer]
God salse zwaerlike an u wreken!’
Die jonghelinc ghinc ute haer oghen,
Hine wilde haer nemmeer vertoghen.
Dat hi seide, heeft si verstaen.
Smorghens ghinc si alsoe saen
975[regelnummer]
Ten abt, ende bat dat hi hoerde
Haer biechte van worde te worde.
Die abt was vroet van sinne.
Hi seide: ‘Dochter, lieve minne,
Des en willic laten niet.
980[regelnummer]
Bepeinst u wel ende besiet
Volcomelijc van uwen sonden.’
Ende si ghinc ten selven stonden
Den heyleghen abt sitten neven,
Ende ondecten hem al haer leven
985[regelnummer]
Ende haer vite van beghinne:
Hoe si met ere dulre minne
Becort was soe uter maten,
Dat si moeste ligghen laten
Haer abijt met groten vare
990[regelnummer]
Eens snachts op Onser Vrouwen outare,
| |
[pagina 105]
| |
De abt zal u vergeven
al wat gij hebt bedreven.
Is 't dat gij ze niet wilt spreken,
zwaar zal uw schuld zich aan u wreken!’
De jongeling verliet haar ogen,
niet langer wilde hij betogen.
Wat hij zei heeft zij verstaan.
's Morgens bood ze zich dadelijk aan
en vroeg de abt te worden gehoord
om te biechten woord voor woord.
De abt was wijs gezind.
Hij zei: ‘Dochter, dierbaar kind,
dit wordt u gaarne toegestaan.
Bepeins u wel, niets overslaan
van al uw vele zonden.’
En zij ging terzelver stonde
zitten naast de heilige abt,
heeft hem gans haar leven verklapt,
haar bestaan van in 't begin:
hoe zij door uitzinnige min
bekoord werd zo uitermate,
dat ze moest achterlaten
met grote vrees haar habijt,
's nachts op het altaar geleid,
| |
[pagina 106]
| |
Ende rumede den cloester met enen man,
Die twee kindere aen hare wan.
Al dat haer ye was ghesciet,
Dies ne liet si achter niet;
995[regelnummer]
Wat si wiste in haer herte gront,
Maecte si den abt al cont.
Doen si ghebiecht hadde algader,
Sprac dabt, die heyleghe vader:
‘Dochter, ic sal u absolveren
1000[regelnummer]
Vanden sonden, die u deren,
Die ghi mi nu hebt ghelijt.
Gheloeft ende ghebenedijt
Moet die Moeder Gods wesen!’
Hi leide haer op thoeft met desen
1005[regelnummer]
Die hant ende gaf haer perdoen.
Hi seide: ‘Ic sal in een sermoen
U biechte openbare seggen,
Ende die soe wiselike beleggen,
Dat ghi ende u kinder mede
1010[regelnummer]
Nemmermeer, te ghere stede,
Ghenen lachter en selt ghecrigen.
Het ware onrecht, soudement swigen,
Die scone miracle, die Ons Here
Dede doer siere Moeder ere.
| |
[pagina 107]
| |
het klooster ontvlood met een man
en er kreeg twee kinderen van.
Van alles wat haar was geschied
verzweeg ze zelfs het minste niet;
al wat ze wist in 's harten grond
maakte ze de priester kond.
Toen aan 't biechten was voldaan,
sprak de heilige abt haar aldus aan:
- ‘Dochter, ik zal u vergeven
al wat gij hebt misdreven
en mij zo rouwvol belijdt.
Gods moeder mag gebenedijd
en ook wezen geloofd!’
Hij legde haar de hand op 't hoofd
en schonk haar zijn pardoen.
Hij zei: ‘Ik zal in een sermoen
uw biecht ter sprake brengen
en ze zo met wijsheid mengen
dat uw kinderen noch gij
nooit en waar het dan ook zij
enige smaad zult krijgen.
Het ware verkeerd te verzwijgen
het schoon mirakel dat Onze Heer
deed zijn moeder ter eer.’
| |
[pagina 108]
| |
1015[regelnummer]
Ic saelt orconden over al.
Ic hope, datter noch bi sal
Menech sondare bekeren
Ende Onser Liever Vrouwen eren.’
| |
[pagina 109]
| |
Ik zal 't verkonden overal.
Ik hoop dat hierdoor nog zal
menige zondaar zich bekeren
en Onze Lieve Vrouw vereren.’
| |
[pagina 110]
| |
Hi deet verstaen den covende,
1020[regelnummer]
Eer hi thuus weder wende,
Hoe ere nonnen was ghesciet;
Maer sine wisten niet
Wie si was; het bleef verholen.
Die abt voer Gode volen.
1025[regelnummer]
Der nonnen kinder nam hi beide
Ende vorese in sijn gheleide.
Grau abijt dedi hen an,
Ende si worden twee goede man.
Haer moeder hiet Beatrijs.
1030[regelnummer]
Loef Gode ende prijs,
Ende Maria, die Gode soghede
Ende dese scone miracle toghede.
Si halp haer uut alre noet.
Nu bidden wi alle, cleine ende groet,
1035[regelnummer]
Die dese miracle horen lesen,
Dat Maria moet wesen
Ons vorsprake int soete dal,
1038[regelnummer]
Daer God die werelt doemen sal.
Amen.
| |
[pagina 111]
| |
In het klooster liet hij verstaan,
eer hij weer naar huis zou gaan,
wat met een non was geschied;
maar ze wisten echter niet
wie ze was, 't bleef verholen.
De abt ging weg, in God bevolen.
De kinderen nam hij beiden
mee onder zijn geleide.
Een grauw habijt deed hij hun aan
en beiden leiden een fraai bestaan.
Hun moeder heette Beatrijs.
Loof Gods wonderen en prijs
Maria, die God bewoonde,
en dit schoon mirakel vertoonde.
Zij hielp haar uit al haar nood.
Nu bidden wij allen, klein en groot
die dit mirakel horen lezen,
dat Maria steeds moet wezen
onze voospraak in 't zoete dal,
waar God de wereld oordelen zal.
Amen.
|
|