Beatrijs
(1947)–Anoniem Beatrijs– Auteursrecht onbekend
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Beschrijving van het handschrift
| |||||||||||||||
samenstellingHet handschrift dat, hoewel verschillende werken bevattende, als één verzamelcodex is aangelegd, is samengesteld uit 9 bundeltjes, de zogenaamde katernen, van 8 bladen perkament, en een tiende waarvan de twee laatste bladen weggesneden zijn. Of wij deze terugvinden vóórin het hs. als de twee losse bladen, waarvan het eerste dient als schutblad en het volgende gebruikt is voor de Paastafel en de inhoudsopgave van de Dietsce Doctrinael, dan wel of daarvoor twee andere stukken perkament gebruikt zijn, is niet uit te maken. In ieder geval heeft het hs. steeds deze samenstelling gehad: dus twee losse bladen, 9 katernen bestaande uit 4 dubbelvellen en één katern waaraan de twee laatste bladen ontbreken; hetgeen wij weergeven als volgt: 2, 9 IV, IV - 2. De bladen zijn 257 mm. hoog bij c. 190 mm. breed. | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
signaturen en custodenOm verkeerd inbinden te voorkomen gaf men in de middeleeuwen, en trouwens ook nog in de eerste eeuwen der boekdrukkunst, de volgorde der katernen en die der dubbelbladen (diploma's) in het katern aan, door middel van een letter gevolgd door een cijfer: zo bijv. voor het eerste katern aj, aij, aiij, het midden-dubbelblad werd niet getekend, het tweede katern kreeg bj, bij, biij, enz. Dit teken, dat signatuur genoemd wordt, werd zodanig op de rand geschreven dat het bij het binden geheel of gedeeltelijk weggesneden werd. In ons handschrift zijn zulke signaturen nergens meer te vinden. Misschien zijn zij er ook nooit geweest. Custoden of reclamen zijn er geregeld: rood onderstreept staan op het verso van het laatste blad een of een paar woorden van het eerste blad van het volgende katern, zo bijv. op blad 48 verso (blz. 3 van Beatrijs). Een merkwaardigheid is dat er in cursiefschrift van op zijn laatst 1400, nog andere custoden voorkomen. Deze vindt men op het verso van de drie eerste bladen van elk katern. Zij leggen op dezelfde wijze de diploma's vast als de signaturen, een omstandigheid die in mij het vermoeden versterkt dat er nooit signaturen geweest zijn. Wellicht werden deze custoden aangebracht door degene die te dien tijde het handschrift gebonden heeft. De gronden voor deze onderstelling zijn: 1e dat de in lopend schrift haastig geschreven woorden soms gevlekt, meestal op de volgende bladzijde overgedrukt zijn, omdat ze niet eens droog waren; 2e dat het handschrift reeds gerubriceerd, m.a.w. geheel gereed was toen de custoden geschreven werden, daar de custode op folio 33 verso het rode opschrift van f. 34 recto aankondigt, en zelfs onder de woorden ‘van gherechtichede’, heel klein ‘rode l(ette)re’ staat! Verdenius, de uitgever van Maerlant's Heimelicheit der Heimelicheden, die het handschrift het laatst beschreven heeft, meende dat de signaturen in rode hoofdletters (in rood krijt), die heel flauw nog te onderscheiden zijn, ook uit de tijd van ontstaan stammen, doch daarin vergiste hij zich: zij dateren waarschijnlijk uit de tijd van de tegenwoordige band, die uit de eerste jaren der 18e eeuw is. Deze geleerde veronderstelde ook dat de twee eerste bladen, omdat zij niet gefolieerd zijn, oorspronkelijk geheel achteraan hebben gezeten en door een latere binder vooraan zijn geplaatst. Hierover meer bij de foliering. | |||||||||||||||
nummeringTot in het eind der zestiende eeuw telde men de bladen, niet de bladzijden van een boek, zoals wij thans gewoon zijn, dus foliering in plaats van paginering: alleen het recto werd geteld. En nu nog | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
worden handschriften bij de beschrijving gefolieerd. Men spreekt dan van f. 1r en f. 1v, of van f. 1 en f. 1'. De kolommen worden onderscheiden door a en b. Ons handschrift is slechts ten dele in de tijd van ontstaan met rode inkt gefolieerd i - xlvi, dus in kleine romeinse cijfers volgens de gewoonte. Een bijzonderheid is, dat men telkens op het verso folieerde, hetgeen niet dikwijls voorkomt. Er werd begonnen bij blad 3 en dat was heel natuurlijk, want men folieerde ten behoeve van de index en zoals men zien zal staat op het tweede blad inderdaad een inhoudstabel, alléén voor de Dietsce Doctrinael. De copiïst hield ook op bij f. xlvi, want dat was het laatste blad, dat hij voor zijn index nodig had. Daar begint nl. het laatste hoofdstukje dat vermeld werd. Bij het beschrijven van een handschrift houden wij ons zoveel mogelijk aan de oorspronkelijke foliëring en geven we dus de eerste bladen de nummers I en II, terwijl we de oorspronkelijke nummering in arabische cijfers overbrengen. De tweede foliëring, ditmaal en ook in het vervolg op het recto, is van de hand van Visser, een laat-18e-eeuwse bezitter, die de romeinse cijfers in arabische overgebracht heeft. Wonderlijk is, dat hij het volgende gedeelte (Beatrijs dus) pagineerde (1-15) en tenslotte het laatste werk (Heimelicheit der Heimelicheden) weer folieerde (1-16). Daardoor heeft hij het noodzakelijk gemaakt dat het handschrift in de moderne tijd nog eens gefolieerd werd, met potlood: I, II, 1-76. De laatste blanco-bladen telde men niet meer. | |||||||||||||||
afschrijving en linieringVoordat de bladen beschreven werden, werd het katern eerst met iets wat met ons tegenwoordig potlood op een lijn stond (grafiet of zilverstift), afgeschreven, d.w.z. men maakte een bladspiegel voor twee kolommen met een klein apart kolommetje voor de hoofdletters. De maten voor de hele spiegel zijn 187/190 × 154/157 mm. Eerst toen het gehele katern afgeschreven was, heeft men de kolommen gelinieerd, dat kan men nog zien aan de twee laatste bladen 76' en 77 die alleen maar afgeschreven zijn. De bladen 1, 77' en 78 zijn blank. Er is gelinieerd voor regelmatig 37 regels per kolom. | |||||||||||||||
schriftHet gehele handschrift is geschreven door een en dezelfde fraaie hand in een sierlijke gothische littera textualis. Het is onmogelijk dergelijk schoonschrift met zekerheid te localiseren en te dateren, omdat het zo stijlvol is en mitsdien nauwelijks persoonlijke kenmerken draagt. Het legt de lezer dan ook geen enkele moeilijkheid in de weg. | |||||||||||||||
afkortingenDe sporadisch voorkomende afkortingen zijn geheel traditioneel | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
en de aanwezigheid van de gedrukte tekst naast de reproductie van het handschrift ruimt overigens alle hiermede verbonden moeilijkheden uit de weg:
| |||||||||||||||
rubriceringTijdens het schrijven liet de copiïst ruimte vrij voor de initialen en voor de eenvoudige sierletters, de z.g. lombardenGa naar voetnoot(*), die er met rood of blauw in getekend werden. Dit was het werk van de rubricator, zo genoemd naar de rubrijc (rode inkt) die hij gebruikte. | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Om te vermijden dat er een verkeerde hoofdletter zou geplaatst worden, zette de copiïst in de opengelaten ruimte, heel klein de gevraagde letter ernaast of in de opengelaten ruimte: de representant. Ook zijn met rode inkt de opschriften geschreven, waarvoor aanvankelijk plaats was open gelaten. Dan zijn de hoofdletters, met rood doorstreept en wel in de gerijmde gedeelten de beginletters, maar lang niet overal en in de prozastukken vrijwel alle kapitalen, terwijl tevens de leestekens (altijd punten) in dat gedeelte nog eens in rood herhaald worden. In het rijmgedeelte komen leestekens hoogst zelden voor. In het proza geschiedt de frasering door die gerubriceerde letters (lang niet altijd hoofdletters) en de leestekens. Een tweede middel tot frasering is het aanbrengen van paragraaftekens (rood en blauw) die men plaatste, waar wij thans een nieuwe alinea zouden beginnen. Een tweede belangrijke functie van de rubricator is de correctie, maar daarvan is in onze codex nauwelijks een spoor te ontdekken: doorhalingen heb ik niet gevonden, vergeten woorden evenmin. Een enkele maal zijn een paar woorden uitgeradeerd, het ruw geworden perkament is netjes glad gemaakt en het juiste woord bijna onzichtbaar hersteld. Zie bijv. de regel op rasuur in de Beatrijs op f. 50'a. Somtijds waren copiïst en rubricator een en dezelfde. Het is in handschriften als dit heel moeilijk uit te maken of men met één of met meer dan één hand te doen heeft, zo groot is het stijlgevoel en zo weinig persoonlijk het schrift: na lange aarzeling geloof ik dat het hs. door één en dezelfde persoon geschreven en ook gerubriceerd is. Heeft de copiïst een spoor achtergelaten, waaruit zijn identiteit eens vast zou kunnen worden gesteld? Ik weet het niet, maar na het laatste woord van de gehele codex komen een paar krabbels voor, cursief en heel dun geschreven, iets als m3 (helaas is het begin onduidelijk geworden, maar er heeft nog iets voorgestaan). Een monogram? | |||||||||||||||
de illuminatorHet heeft er alle schijn van dat de copiïst-rubricator tevens illuminator was, want behalve de kleine lombardenGa naar voetnoot(**) van 1 r. hoog in het prozagedeelte van het hs., die in blauw en rood getekend zijn, komen verder in het gehele hs. afwisselend blauwe en gouden lombarden van 2rr. hoog voor, die bijna steeds resp. met eenvoudig rood en blauw penwerk versierd zijn. Deze gouden letters vormen weer | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
de brug naar nog grotere (3 à 4 rr. hoog) op ff. IIa, 54'a, 55a en 71a in omlijsting van blauwe en rose velden (doorsneden of gekwartileerd) met wit penwerk ‘gehoogd’, die weer in dezelfde stijl zijn als de grote rijk versierde initialen met de ‘historiën’ (miniaturen in de letters, die wij enigszins uitvoerig zullen bespreken). Zo komen wij dus tot het aannemen van een copiïst-rubricator-illuminator, die het zeer behoorlijk versierd heeft, als was hij geen oorspronkelijk kunstenaar. | |||||||||||||||
gehistorieerde initialenIn het hs. komen de volgende gehistorieerde initialen voor: | |||||||||||||||
O f. 1F. 1: O blauw met wit penwerk (17 r. hoog) in vierkante omlijsting, gekwartileerd rood en blauw mozaïek. In de vier hoeken gouden medaillons met hoofden van wijsgeren met witte linten en de namen Seneca, Ovidius, Auicenna en Sydrac. In het oog tegen blauw-gouden mozaïekgrond de auteur in blauwe tuniek met rood opperkleed en rose kapje op het hoofd, gezeten voor een gouden lessenaar zijn boek schrijvend. Lint: Dits dostrinael in dietsce]. Uit een blauwe wolk een hand uit rose mouw hem zegenend of inspirerend. Randversiering: staaf van goud, rose en blauw, lopende langs drie marges, in de bovenmarge eindigende in een draak. Vertakkingen in gestileerde ranken en gouden medaillons op de hoeken en halverwege, wederom met koppen van wijsgeren. Van de namen is alleen Salomon in de bovenhoek nog te lezen. Boven de staaf in de ondermarge een jacht: jager met horen, twee honden, een hert en zes bomen. De gehele blz. is gereproduceerd in kleuren bij Jan ten Brink, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Amst. 1897) t.o. blz. 191, doch de miniatuur en randen zijn in werkelijkheid lang vóór Ten Brink's tijd (hetgeen blijkt uit een mededeling van Jacob Visser op het schutblad en uit de uiteenzettingen van Clignett en Van Wijn, waar zij diens gissingen aangaande het opschrift van het lint in de miniatuur verbeterenGa naar voetnoot(*)) moedwillig beschadigd, zodat een aantal koppen en opschriften niet meer te zien is. De afbeelding is sterk geretoucheerd. | |||||||||||||||
V f. 7'aF. 7'a: V rood met wit penwerk (13 r. hoog). In het oog tegen goud-rood-blauw mozaïek op groene heuvel de auteur met een lint zonder letters. Op de achtergrond een berg. Voor hem vier menselijke figuren naar hem luisterde, in rose, rood, lila en blauw. Rankwerk in zij- en ondermarge. Zie de reproductie in Geschiedenis | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
van de Letterkunde der Nederlanden II ('s Hertogenbosch enz., [1940]), t.o. blz. 28. | |||||||||||||||
f. 33'b DF. 33'b: D rose met wit penwerk (16 r. hoog) in vierkant van fraai blauw mozaïek. In het oog in goud een ruit uitgespaard met tegen blauwe mozaïekgrond de voorstelling van de zg. Genadestoel: God de Vader in blauwe tuniek en rood opperkleed, gezeten op een gouden bank, houdt in de armen een gouden kruis, waaraan de Christus. Tussen beiden de H. Geest als witte duif. Drie gouden kruis-nimbussen. In het goud der hoeken de emblemen der vier evangelisten. Een gouden staaf met rankwerk scheidt de kolommen en gaat in de ondermarge links en rechts voort. Zie voor deze voorstelling de afbeeldingen bij R. Ligtenberg, Over de oorsprong en de eerste betekenis van de Genade-stoel in Collectanea Franciscana Neerlandica III (1932). (Zie onze reprod.). | |||||||||||||||
f. 47'a VF. 47'a: V blauw met wit penwerk met goud omzoomd, uitlopend in ranken en penversieringen (5 rr. hoog). In het oog tegen gouden achtergrond op groene grasgrond een Madonna met Kind in rood onderkleed en blauwe mantel, het Kind naakt op de arm en in de rechterhand een lelietak (?). Voor haar ligt een non in grijs habijt met zwarte kap, voor de ingang van het klooster, voorgesteld als een witte gekanteelde poort met rood puntdak. In haar hand heeft zij iets dat natuurlijk de sleutelring moet voorstellen. Randversiering: staaf in goud-blauw-rose met ranken zich voortzettend ook in de boven- en ondermarge. Zie de gekleurde reproductie bij Ten Brink t.o. blz. 158 en onze vergroting onder de reproductie van het hs. | |||||||||||||||
f. 57'b MF. 57'b: Rode unciale M met wit penwerk (4 rr. hoog). De middenpoot ontbreekt gedeeltijk, zodat een ronde ruimte is opengelaten, ingenomen door een Christuskop met kruisnimbus van blauw en goud. Het geheel in gouden omlijsting. Een rose-gouden staaf scheidt beide kolommen en loopt in boven- en ondermarge naar weerszijden in ranken uit. | |||||||||||||||
f. 61'a DF. 61'a: D rose met wit penwerk (5 rr. hoog) in vierkante gouden omlijsting zich voortzettende in goud-blauw-rose staaf met ranken die tot in de boven- en ondermarge uitlopen. In het oog van de D op groene grasgrond de figuren van een koning (Alexander) met blauwe mantel en van een persoon in blauwe tuniek en muts met een purperen overkleed die een lint in beide handen ophoudt (Aristoteles); alles tegen gouden achtergrond. Zie de reproductie bij Ten Brink t.o. blz. 172. Voor de eerste twee der beschreven miniaturen heeft de kunstenaar vermoedelijk voorbeelden gehad, de voorstellingen zijn con- | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
ventioneel en kunnen in veel handschriften voorkomen. Voor de derde, de fraaiste van alle, hebben wij een voorbeeld uit veel vroegere tijd voorhanden; daarover straks meer. De Beatrijsminiatuur, die wij natuurlijk nog eens afbeelden, al is ook deze in de literatuur overbekend, zou wel eens originele vinding kunnen zijn, evenals misschien die van Alexander en Aristoteles, al is ook dit laatste niet nodig. Hier zien wij dan ook dat hij een aardig tekeningetje kan maken, dat als ‘historie’ precies een situatie weet uit te beelden, maar meer ook niet. Dat deze miniaturen zo klein zijn in vergelijking tot de eerste drie, is misschien wel daaruit te verklaren, dat de artiest, ditmaal zonder voorbeelden, ook maar liever een klein terrein afbakende voor zijn werk. Tenslotte hebben we dan nog de Christuskop in het tussengedeelte met de prozateksten, nimmer gereproduceerd, maar niet bijster belangrijk. | |||||||||||||||
dateringWij hebben reeds gezien dat het schrift ons weinig houvast biedt voor het bepalen van de ouderdom van het handschrift. Hetzelfde zouden wij kunnen zeggen van de versieringen, zij zijn volkomen conventioneel. Gelukkig is de codex te dateren met behulp van een PaastafelGa naar voetnoot(*) waarmede het handschrift aanvangt. Boven deze tabel staat het volgende zinnetje: Int iaer ons heeren m.ccc.lxxiijj (1374) es die sondach lett(er)e op A ende de mane es p(ri)me op vij. Het is licht in te zien dat 1374 het jaar moet zijn waarin of waarvoor het handschrift geschreven is. Wat zou het voor zin hebben een ander jaar te noemen? Het is thans ook wel duidelijk, dat de twee eerste bladen steeds vooraan hebben gezeten. Een kalender vindt men nooit op een andere plaats dan aan het begin en de inhoudstafel van het eerste werk uit ons handschrift zou men hoogstens direct achter dat werk verwachten, maar zeker niet na alle andere stukken die in het handschrift zijn gecopieerd! | |||||||||||||||
inhoudF. I: blank. F. I': Tabel voor het vinden der paasdata lopende van 21 Maart tot 25 April 1374. F. II: Inhoudstabel voor de Dietsce Doctrinael. | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
F.1a: Die Dietsce Doctrinael van Jan Boendale of iemand uit diens omgeving. Uitgegeven door W.J.A. Jonckbloet ('s-Gravenhage, 1842). F. 47'a: De Beatrijslegende, waarover elders meer. F. 54'a: Dits den pater noster in dietsche - Dits den aue Maria in dietsche - Dits den credo in dietsche. - Jan Boendale, Der leken spiegel, bk. II: cap. 41, vs 12-22; cap. 42, vs 6-10 en cap. 43, vs 1-32. Uitgeg. door Is. Le Long, Boekzaal der Nederduitsche Bybels (Amst. 1732), blz. 297-299; het tweede stukje door Jonckbloet, Beatrijs, blz. vi. F. 55a: Dit sijn die heyleghe tien ghebode die alle menschen die hare beschedenheit hebben van rechte schuldech sijn te wetene... Een uittreksel werd uitgeg. door Le Long, a.w. blz. 300-301. Volledig door J. van Vloten, Nederlandsch proza (Leiden enz., 1851), blz. 61-63. F. 55'a: Cristus ghinc in een scep ghelijc te verstane Dat scep es die heyleghe kerke die cristus sente Peter beual... (13 rr.). Ibid.: Dit sijn die .xij articlen des heylichs kersten gheloefs - Gevolgd door een passage, die overeenkomt met Jan van Ruusbroec's Van den Kerstenen Gheloeve (Werken III,Ga naar voetnoot(*) blz. 244-245). Uitgeg. door Le Long, a.w. blz. 299 (zonder de slotpassage). Volledig door D.C. Tinbergen, Des coninx summe. Inleiding (Groningen, 1900), blz. 142-143. F. 56a: Dit sijn die seuen Werken der ontfermhertecheit. Ibid.: Dit sijn die seuen hoeft sonden die contrarie sijn der gratien gods ende allen doeghden. Uitgeg. door Tinbergen, a.w. blz. 146-147. F. 56'a: Dit sijn die .seuen sacramente der heylegher Kerken - Voor het eerste gedeelte zie men Jan van Ruusbroec's Vanden rike der ghelieven, cap. 2; voor het tweede Vanden gheesteleken tabernacule, cap. 122. Uitgeg. door Van Vloten, a.w. blz. 63-64. F. 57b: Dit sijn die seuen gauen des heylichs gheests - Geheel ontleend aan Ruusbroec. Men zie beurtelings de uiteenzettingen in Vanden rike der ghelieven, (cap. 14 en 18) en Vanden gheest. tabern. (cap. 26, 28-30). Uitgeg. door Van Vloten, a.w. blz. 65-66. | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
F. 57'a: Sente iheronimus seghet wi sijn alle inden minste behendech Ende inden meesten roekeloes dat es daer om(m)e dat wi niet en bekinnen waer dat ghewareghe leuen es (¼ van de kolom onbeschreven). F. 57'b: Dit es vanden aflate van .Rome. Uitgeg. door N.C. Kist in Archief voor Kerkelijke Geschiedenis VI (1835), blz. 307-317 en hieruit ten dele weer afgedrukt bij Van Vloten, a.w. blz. 66-68. F. 61a: ⅔ onbeschreven evenals fol. 61b. F. 61'a: Die Heimelicheit der heimelicheden, toegeschreven aan Jacob van Maerlant. Varianten in de uitgaven van J. Clarisse (Dordrecht, 1838) en van A.A. Verdenius (Amsterdam, 1917). F. 67a: ½ onbeschreven, evenals ff. 76b-78'b. | |||||||||||||||
herkomstEen zo uitvoerige beschrijving van de overige inhoud van ons Beatrijs-handschrift zou bevreemden, ware het niet dat juist hierdoor enig licht kan gebracht worden in de kwestie van zijn herkomst. Het was onze taak niet om ons met het dialect bezig te houden, maar met één oogopslag ziet men al dat wij in Brabant moeten zoeken. Steunend op een drietal argumenten van taalkundige aard, besluit Dr A.J. Barnouw dat de dichter van onze Beatrijs een Brabander is. Voor de dialect-kenner zal het echter van belang zijn te weten dat de uiterlijke kenmerken ook in die richting wijzen. Voor de cultuurhistoricus is het van gewicht te zien in welk milieu de Beatrijs-legende gelezen werd, voor wie het hs. afgeschreven kan zijn. Welnu, de Dietsce doctrinael, een moraliserend leerdicht; een schone Marialegende; een kort begrip van de Christelijke leer; een beschrijving van Rome voor hem die ter gelegenheid van het Jubeljaar daarheen wil reizen, met een opsomming van de aflaten die aldaar te verdienen vallen, en tenslotte de Heimelicheit der Heimelicheden, eveneens een leerdicht dat bovendien lessen over staatkunde en een gezondheidsleer geeft, dat alles wijst in de richting van een leek met belangstelling voor moraliserende lectuur. Het handschrift is met buitengewone zorg geschreven op voortreffelijk perkament, al komen ook wel vellen met toegenaaide weren voor; het is zonder enige twijfel een kostbaar boek en vervaardigd voor een aanzienlijk persoon. Maar waar is het ontstaan? Mij dunkt in een onzer cultuurcentra, hoogst waarschijnlijk in Brussel of in een belangrijk klooster. Zoals wij gezien hebben is het ook verlucht en zij het dan ook zonder | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
belang voor de kunsthistoricus, men zal moeten toegeven dat het werkelijk met vaardige hand geschied is. Voor één miniatuur zou ik een uitzondering willen maken, juist de enige die voor dezen nergens gepubliceerd werd. Ik zou deze ‘historie’ in de D van fol. 33 verso, voorstellende de Genadestoel Gods in een ruit met de symbolen der vier evangelisten op de hoeken, zeer fraai willen noemen. Dit is geen toeval: de studie van Ligtenberg, die ons hs. wellicht niet gekend heeft, heeft ons duidelijk gemaakt dat de verluchter hier de traditie gevolgd heeft en daardoor iets goeds tot stand kon brengen. Iconografisch is er nauwelijks verschil tussen onze miniatuur en de bij Ligtenberg als fig. 14 afgebeelde uit de XIIIe eeuw uit een missaal ‘à l'usage d'Evreux’ in de bibliotheek te Rouen (ms. 305A166).Ga naar voetnoot(*) Alleen in een cultuurcentrum als een grote stad of in een klooster met een belangrijke boekerij kan men zich in 1374 het ontstaan van een dergelijke miniatuur denken. Een tweede aanknopingspunt voor de vaststelling van de herkomst hebben wij in die korte stukjes van f. 54'-57'. Zoals wij zagen, komen er naast hele citaten uit de werken van Jan van Ruusbroec ook talrijke zeer duidelijke reminiscenties aan zijn geschriften in voor. Bij mijn weten is dit het oudste bewijs van Ruusbroec's invloed dat wij hebben, in een handschrift dat nog tijdens het leven van de mysticus ontstaan is. Ik ben dus geneigd het hs. te localiseren in Brussel of in ieder geval in een klooster in de nabijheid van die stad. Dit hele complex van stukjes proza, een kort begrip van de fundamentele waarheden der kerk, schreef men af in de kloosters ten behoeve van de lekebroeders die geen latijn verstonden. Zonder twijfel zijn wij dan ook in de kloosterlijke sfeer: men vergelijke bv. in een stuk over de zeven hoofdzonden, waarvoor ik geen parallellen bij Ruusbroec heb kunnen opsporen, de wel bijzonder korte behandeling der zevende zonde: Die seuende hoeftsonde dat es oncuyscheit die altoes doet sonde es buten witteghen huwelike. In een kloostermilieu is hiermede over deze zonde immers voldoende uitgeweid! | |||||||||||||||
bezittersVoor het eerst wordt het hs. vermeld in de Catalogus van de boeken en handschriften van Nicolaas Heinsius, die in 1682 te Leiden onder de hamer kwamen. Men vindt het op blz. 249 als nr 27 van de Libri Belgici etc. in-folio en het werd voor Fl. 5,- verkocht. Helaas zijn wij het spoor bijster gedurende meer dan een halve eeuw. Isaac Le Long in zijn Boekzaal der Nederduitsche Bybels | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
(Amst., 1732) gewaagt van het hs. en geeft enige der kleine stukken, waarover boven uitvoerig gehandeld werd, uit, doch noemt noch zichzelf noch een ander als eigenaar. In het begin der 18e eeuw moet het in de prachtige band gebonden zijn die het nu nog heeft, tenminste in de catalogus van de auctie der nalatenschappen van de heren Van Westphalen, Meyerus, Chiflets, Butkens le Roy, etc. (Den Haag, 1764), wordt de band vermeld en gaat het handschrift ‘zijnde een Kostbaar stuk’ voor Fl. 45,- van de hand (I, blz. 225, nr 1582). Enige jaren later vinden wij het zowat in dezelfde bewoordingen terug in de veilingcatalogus-C. van Buuren (Den Haag, 1779) als nr 39 op blz. 4 (een knipsel uit die catalogus ligt nog in het hs.). In 1784, wanneer Clignett en Steenwinkel hun voorrede schrijven voor de uitgave van Maerlants Spieghel Historiael, is het in het bezit van Mr. Jacob VisserGa naar voetnoot(*) in Den Haag, uit wiens boedel het in 1809 werd aangekocht met een kleine 250 andere hss. door de Koninklijke Bibliotheek aldaar. Onderaan op f. 1 vindt men het rode wapenstempel van het Koninkrijk Holland. (Zie L. Brummel, Geschiedenis der Koninklijke Bibliotheek (Leiden, 1939), blz. 37-38). | |||||||||||||||
bandFraaie gladde perkamenten stempelband (vroeger hoornen band genoemd) uit de eerste jaren der 18e eeuw met gouden filets (2) in twee rechthoeken. Op de punten van de binnenste rechthoek kronen (zie reproductie). Rug fraai bestempeld met filets en ruitvormige bloemornamenten (8 in getal, tussen de ribbels waarin de dubbele touwen liggen, waarop het handschrift is genaaid). Aan beide kanten is de rug ingescheurd. Een getijdenboek nr. 26 in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht en een der hss. van de Saksenspiegel in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag (75G47) hebben precies dezelfde band; zij zullen tot een en dezelfde collectie behoord hebben, die intussen nog niet opgespoord is kunnen worden. Voor- en achterin 3 pap. schutbll. (watermerk wapen van Amsterdam en de letters IGH; zie Churchill, Watermarks nr. 43, Ao 1708). Snede gespikkeld (rood en blauw). | |||||||||||||||
literatuurHet hs. is geheel of ten dele beschreven door J. Clarisse in de voorrede van diens uitgave van de Heim. d. Heim. (1838), blz. 30-37; door W.J.A. Jonckbloet in diens uitgaven van Beatrijs (1841), blz. vii-viii en van de Dietsce Doctrinael (1842), blz. xxxvi-xl. Tenslotte door A.A. Verdenius in die van de Heim. der Heim. (1917), blz. 72-73. |
|