Beatrijs
(1948)–Anoniem Beatrijs– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
Is het slot van Beatrijs, niet oorspronkelijk?
| |
[pagina 11]
| |
En zo kon de verleiding groot zijn, om ons gedicht met vers 864 te besluiten. Reeds Jonckbloet schijnt er aan gedacht te hebben. Doch eerst H. Watenphul, in zijn Geschichte der Marienlegende von Beatrix der Küsterin (Niewied, 1904) heeft het gewaagd er opzettelijk mede uit te komen. De veronderstelling werd bestreden door Van der Elst, in zijn Bijdrage tot de geschiedenis der legende van Beatrijs (in Tijdschr. voor Nl. Taal- en Letterk. 1913, blz. 51-64), waarbij C.G.N. De Vooys zich aansloot. (Middeln. Legenden en Exempelen, blz. 107, n. 3). Doch in 1926 zette D. Stracke S.J. in de ‘Leuvensche Bijdragen’ zijn reeds in 1913 begonnen Beatrijs-studiën voort, waarvan een goed deel over de interpolaties der Beatrijs handelde (blz. 95-121) en waarin de veronderstelling van Watenphul ‘nader werd geadstrueerd’, zoals Tinbergen het nog zegt, ‘definitief werd bewezen’, zoals Roemans het uitdrukt. Sindsdien schijnt voor velen het pleit beslecht en wordt het slot als: waarschijnlijk, hoogst waarschijnlijk, ja als zeker, voor het werk van een voortzetter gehouden. J. Gielen, in zijn bespreking van Stracke's Studiën (Leuvensche Bijdragen, blz. 21-38), en zelfs Prof. Guiette in zijn merkwaardige Légende de la sacristine (Paris, 1927) zijn het hierin met P. Stracke eens.Ga naar voetnoot(*)
Zijn er dan zulke overtuigende argumenten, dat wij zouden genoodzaakt zijn, dit slot als niet oorspronkelijk te verwerpen? Men gaat uit van de zoëven vermelde voor de hand liggende opmerking, dat de voorafgaande verzen als een slot aandoen en vs. 865 als het begin van een voortzetting treft. Men constateert dan verder dat ook Caesarius van Heisterbach, de waarschijnlijke bron van ons gedicht, dit slot niet heeft; als Beatrijs in het klooster is teruggekeerd is de geschiedenis ten einde; en bij Caesarius en anderen is zij dit ook. Dat de nonne hare zonden zou gebiecht hebben, moest niet verder verhaald worden: dat sprak immers van zelf en dat behoorde niet meer tot het eigenlijk mirakel. En ook onze dichter had reeds vs. 859 uitdrukkelijk verklaard: Dus was die sonderse bekeert
wat de biecht veronderstelt. En Beatrijs zelf had het in hare gebeden tot Maria verklaard: dat alle zonden en misdaden zullen gestraft worden | |
[pagina 12]
| |
506[regelnummer]
Daer en si vore biechte af ghesproken
Ende penitentie ghedaen.
Het sprak dus voor onzen dichter vanzelf, dat Beatrijs voor hare bekering een rouwmoedige biecht had afgelegd.
Men laat echter onvermeld dat Caesarius aan het slot van beide verhalen, dat van de Dialogus Miraculorum, en dat van de Liber VIII Miraculorum, de biecht vermeldt als uitleg hoe die geschiedenis bekend geworden is. Hierop komen we verder terug. En men redeneert dan verder: een later, schroomvalliger dichter, een monnik dan, zal er bezwaar tegen hebben gehad, dat niet uitdrukkelijk werd verhaald, dat Beatrijs hare zonden in de biecht had beleden. Het gedicht zoals hij het vond bevredigde zijn geweten niet en om verdere ergernis te voorkomen, heeft hij er dan het verhaal van haar biecht aan toegevoegd. En om die veronderstelling te bevestigen, wordt beweerd, dat er op het einde van de dertiende eeuw van kerkelijke zijde in de Nederlanden voor het verplicht stellen van de biecht werd geijverd.Ga naar voetnoot(*) Gesteld nu dat dit alles juist zou zijn, waarom zou onze dichter dat niet zelf hebben kunnen doen? Hij had het verhaal bij Caesarius van Heisterbach gelezen, of hij had het uit den mond van broeder Ghijsbrecht gehoord. En daar was de geschiedenis uit met den terugkeer en de bekering van de zondares, zonder dat haar biecht, in den loop van het verhaal althans, werd vermeld. Waarom kon hij zelf die dichter niet zijn geweest wiens geweten op die wijze niet bevredigd werd en die om ergernis bij zijn lezers (nu hij schreef in het Diets), te voorkomen, zelf het verhaal van de biecht er aan heeft toegevoegd? Waarom moeten wij daar volstrekt een anderen dichter voor zoeken? Dat hij zelf de voortzetter is, zou uit den tekst zelf kunnen blijken. In de onmiddellijke voorafgaande verzen heet het: Dat Beatrijs in het klooster teruggekeerd, het klokzeel nam, waarop de nonnen alle van de slaapzaal kwamen: Sine wisten hier af groet no clene.
Si bleef in den doester haren tijd
Sonder lachter ende verwijt;
Maria hadde ghedient voer hare
| |
[pagina 13]
| |
Ghelijc oft sijt selve ware.
Dus was die sonderse bekeert,
860[regelnummer]
Maria te love, die men eert,
Der maghet van hemelrike,
Die altoes ghetrouwelike
Haren vrient staet in staden,
Alsi in node sijn verladen.
Dat klinkt ja, als het einde van de geschiedenis; en zo heeft onze dichter dat ook uit zijn bron. Maar dat is niet het einde van het verhaal; en zo heeft onze dichter zijn verhaal ook hier niet beëindigd. Wil men weten hoe dit einde zou geluid hebben? Men vergelijke met het eigenlijke slot: 1030[regelnummer]
Loef Gode ende prijs,
Ende maria, die gode soghede,
Ende dese scone miracle toghede!
Si halp haer uut alre noet.
Nu bidden wi alle, cleine ende groet,
1035[regelnummer]
Die dese miracle horen lesen,
Dat maria moet wesen
Ons vorsprake int soete dal,
Daer god die werelt doemen sal.
Dat is een slot van een Middeleeuws gedicht; niet het voorhandene. En zo, na de geschiedenis met Caesarius te hebben geëindigd, heeft onze dichter zijn verhaal voortgezet, met wat er volgens zijn geweten of zijn aesthetisch gevoel nog aan ontbrak. En zo gaat hij voort: Die ioffrouwe daer ic af las
Es nonne alsi te voren was.
de Jonkvrouw over wie ik u tot nog toe heb voorgelezen; want zijn gedicht was bestemd om voorgelezen te worden: Die dese miracle horen lesen, zegt hij nog aan het einde. Hierbij gelieve men wel op te merken, dat het de dichter zelf is, die hier aan 't woord blijft, niet een voortzetter, die hier voor het eerst aan 't woord komt. De verzen dus, waarmede de voortzetting zou beginnen, zijn nog van den eersten dichter, die dus klaarblijkelijk zelf het verhaal verder voert. En niets veroorlooft ons te veronderstellen, dat een voortzetter zich op die wijze met den oorspronkelijken dichter zou hebben vereenzelvigd. Uit die formule van overgang kan derhalve niets afgeleid worden, dat toelaat tot een voortzetting door een anderen te besluiten. | |
[pagina 14]
| |
Trouwens, dit zogezegde toevoegsel schijnt niet op de eerste plaats bedoeld te zijn om de mogelijke ergernis weg te nemen, dat het niet vermelden van Beatrijs' biecht kon veroorzaken. Dan volstond het toch even uitdrukkelijk te verklaren, dat Beatrijs hare zonden had gebiecht, met vermelding desnoods van de gelegenheid en van den biechtvader. Veeleer schijnt zijn aesthetisch gevoel niet bevredigd te zijn geweest. Hij had, om Beatrijs, ondanks haar zonde, toch edel en hoog gemoed te behouden en haar de sympathie van de hoorders te verzekeren, haar vooral als moeder voorgesteld en het moederlijke in haar zelf als drijfveer van haar liederlijk leven aangegeven. Het verhaal was dus voor hem niet uit, zolang wij niet weten wat er met Beatrijs' kinderen gebeurde. Hij moest wel nog verhalen, hoe Beatrijs om haar kinderen bezorgd was en hoe Maria haar ook van die zorg bevrijdde: anders ware de indruk gebleven, dat Beatrijs toch ten slotte een ontaarde moeder zou zijn geweest, die in haar eigen teruggevonden geluk haar kinderen aan hun nood en ellende zonder meer had overgelaten. Daarom behoort het verhaal van wat er met de kinderen was geschied tot de kern zelf van het gedicht, zoals onze dichter dit had ontworpen.
Maar dan behoort ook geheel het slot tot zijn verhaal, met ook het verhaal van Beatrijs' biecht. Er is hier nergens de geringste aanleiding, om in dit slot een scheiding aan te brengen. Ook heeft onze dichter, zeer behendig en weer met zeker gevoel voor de diepere menselijkheid, het verhaal van die biecht in verband gebracht met het verdere lot der kinderen: de abt, bij wien zij haar biecht had gesproken, neemt haar twee kinderen mede, zorgt voor hun opvoeding... Grau abijt dedi hen an
Ende si worden twee goede man.
Zo kon nu ook de moeder in Beatrijs volledig tot rust komen.
Ik kom nu terug op het feit dat Caesarius in zijn twee uitgaven toch wel van de biecht gewaagt. Terecht schrijft Guiette in de ontleding van Caesarius tekst (p. 20, 9o): ‘sans la confession qui termine le récit le miracle était destiné à rester ignoré à jamais. Elle est un des éléments de la légende, qui ont du la faire admettre comme vrai’.Ga naar voetnoot(*) De dogmatische beschouwingen ter zijde gelaten, is de geschiedenis der biecht de waarschijnlijkheidsomkleding van het mirakel. | |
[pagina 15]
| |
Ook in dit andere Maria-mirakel, Theophilum, ontbreekt ze niet: ze moet inderdaad verklaren hoe zulk een mirakel, waarvan niets naar buiten bleek, toch kon bekend geraken. Dezelfde redenen die voor Caesarius golden, zullen ook wel voor den dichter van Beatrijs gegolden hebben.
Maar niet alleen dat. Onze dichter, die het mirakel uit de sfeer van de legende heeft weten te verheffen in die van het algemeenmenselijke, heeft het ook aangevoeld, dat met haar terugkeer in het klooster, het drama in de ziel van Beatrijs niet ten einde was. Dat zou het eerst zijn met de bevrijdende biecht. Hij heeft dan ook het verhaal van die biecht tot een smartelijken zielestrijd gemaakt, waaruit ook Maria haar redden zou. Het ware zijn dichterlijk genie miskennen, indien men dit slot aan een voortzetter wilde toeschrijven.
Men merkt nu op, dat het toch vreemd moet zijn, dat Maria, die haar toch altijd had bijgestaan, haar in dat laatste gedeelte niet te hulp is gekomen; en men besluit, dat er geen voldoende overeenstemming zou zijn tussen dit slot en hetgeen er aan voorafgaat. Maar waaruit blijkt dat Maria haar in dit gedeelte niet ter hulp komt? Omdat het niet Maria is die haar verschijnt, maar een jongeling die met een appel speelt voor een dood kind in zijn armen? Ik zou kunnen antwoorden, dat in een Dusseldorfs handschrift, waarin het Beatrijsverhaal in een proza-bewerking van ons gedicht voorkomt, in plaats van een jongeling, het een jonge vrouw, Maria, is, die het dode kind tracht bezig te houden; wat een verloren gegane, betere redactie van ons gedicht zou laten veronderstellen. Maar ik doe dit niet, omdat ik er niets van geloof: de wijziging van den jongeling in Maria is van later. Ik wil alleen doen opmerken, dat Maria ook in het eerste gedeelte nooit rechtstreeks Beatrijs heeft geholpen, nooit haar verschenen is. In de parallele episode, waarin verhaald wordt hoe Beatrijs tot driemaal toe in haar slaap wordt aangemaand om terug in het klooster te treden, is het toch ook Maria niet, die haar verschijnt, maar een stem, die haar opwekt.
Waarom het nu een jongeling, blijkbaar een enkel, en niet Maria is, die met het dode Jezus-kind speelt? Ja, waarom? Omdat de dichter het nu eenmaal zo voorstelt. Is hij dan daarin niet vrij? En misschien wel uit eerbied voor Maria. Ten slotte is die jongeling toch door Maria zelf gezonden, evenals die stem in het eerste gedeelte.
De opmerking, zelfs indien ze iets te betekenen had, komt trouwens in tegenspraak met wat men verder over dezen tweeden dichter meent te weten. Hij zou een al te ijverige Mariavereerder zijn geweest, die ook voor allerlei interpolaties in het eerste gedeelte zou aansprakelijk | |
[pagina 16]
| |
zijn; maar juist: zou een al te ijverige Mariavereerder niet in plaats van een jongeling Maria hebben ingevoerd?
Er is dus geen enkele reden, laat staan afdoende reden, om het slot als een later toevoegsel te beschouwen: het behoort tot de kern zelf van het verhaal, zoals dit door onzen dichter werd gezien en ontworpen. Het kan niet gemist worden, zonder dat de aesthetische schoonheid er door lijdt: omdat een der meest menselijke en sympathieke trekken in Beatrijs, haar moederliefde, er door zou ontsierd zijn; omdat ook zonder die biecht het drama in de ziel van Beatrijs niet ten einde is.
Op andere kleinere bijzonderheden of bedenkingen, die men nog zou kunnen aanvoeren, zoals b.v. dat eerst in dit slot de naam der nonne, Beatrijs, wordt genoemd, wil ik noch hoef ik verder in te gaan. Maar zelfs indien dit slot geen zo integrerend deel van het gedicht uitmaakte, indien het er slechts een los aanhangsel bij was, dat ons even over de verdere lotgevallen van in het verhaal voorkomende personen zou onderrichten en Beatrijs hare zonden alleen volledigheidshalve zou laten biechten, dan nog zou het ons niet geoorloofd zijn dit slot als een toevoegsel van een anderen auteur te beschouwen: omdat dit voor ons totaal oncontroleerbaar zou zijn en dus wetenschappelijk gesproken van generlei waarde.
Wij beschikken slechts over één handschrift van de legende; en in dit handschrift komt dit slot voor als behorende tot het gedicht zelf. Zolang hier geen werkelijk afdoende reden voorhanden is, om dit slot van het overige af te scheiden als een later toevoegsel, moeten wij bij de overlevering van het handschrift blijven; of wij zetten de deuren wijd open voor allerlei subjectieve wetenschap. Men vormt zich een bepaalde voorstelling van een dichter of van een gedicht; en het is ten slotte die subjectieve voorstelling, welke beslist wat oorspronkelijk, wat niet oorspronkelijk, wat interpolatie, wat toevoegsel moet zijn. De wetenschap moet berusten op feiten, op controleerbare feiten, wil zij niet ontaarden in liefhebberij of dilettantisme.
Men kan niet genoeg waarschuwen tegen het misbruik, dat in onze Neerlandistiek werd gemaakt van de zogezegde critische methode. Er is een tijd geweest, en die is helaas! nog lang niet voorbij, toen het als een opperste openbaring van het philologisch genie werd beschouwd in de teksten onzer handschriften allerlei vernuftige emendaties aan te brengen of interpolaties, toevoegsels, wijzigingen, wat weet ik al, te ontdekken, om een werk in zijn oorspronkelijke zuiverheid, zoals het uit de pen van den schrijver was gevloeid, te herstellen. Men ging daarbij, bewust of onbewust, van sommige gangbare theorieën, van vooropgezette opvattingen of vooroordelen uit, en al wat er niet | |
[pagina 17]
| |
bij paste gold als corrupt, als werk van kopiisten, als interpolatie, als niet oorspronkelijk. Natuurlijk vond men steeds wel hier en daar zo iets dat die mening kon bevestigen, al kwam men er soms toe langs uitvoerige en ingewikkelde redeneringen. Vaak werd daarbij dan de zogenaamde interne kritiek ter hulp geroepen. En met een verbazende opstapeling van de meest heterogene bijzonderheden, met een verbluffende acribie van taal- en stijlanalyse, zoals vooral de Duitse tekstkritiek dat had geleerd, werden uitkomsten bereikt, die soms ja de meest vaststaande feiten op hun kop zetten. Maar de theorie, de vooropgezette idee zegevierde. Ganse passages werden uit het werk van een schrijver verwijderd, omdat ze niet overeenkwamen met de opvatting die men had van de kunst van een tijd of van een bepaalden auteur; Veldeke werd niet langer de voorloper van de hoofse kunst in Duitsland, zoals door de tijdgenoten zelf was verzekerd, maar zelf een epigoon; de St Servatiuslegende was, tegen de uitdrukkelijke verklaring van den dichter in, niet het werk van Hendrik van Veldeke, maar van een Limburgsen tijdgenoot, omdat Hendrik van Veldeke zelf tot de Duitse literatuur moest behoren; enz. enz., om hier slechts enkele karakteristieke gevallen uit mijn eigen ervaring aan te raken. Hiermede wordt het goed recht van de critische methode, van de interne kritiek niet geloochend; er wordt alleen gewaarschuwd tegen misbruik, hetzij omdat het onderzoek eenzijdig wordt ingesteld, hetzij omdat men voorbarig conclusies trekt. De theorie, de idee mag niet voorop staan, want dan loopt men gevaar alleen dat te zien, wat die idee, die theorie kan bevestigen: zij moet uit de feiten zelf opgroeien en op een zo volledig en alzijdig mogelijk onderzoek berusten. Wel mag zij ons bij het onderzoek voorlopig voorlichten, als wij maar steeds bereid zijn om haar op te geven, zodra zij met de feiten, met de uitkomsten van die objectieve, alzijdige en volledige analyse in botsing komt. Het wetenschappelijk werk van de historische of literaire kritiek is als dat van een detective, die er steeds rekening mede houdt, dat de door hem vergaderde feiten en sporen voor meer dan een oplossing vatbaar zijn. Wie te vroeg in een richting besluit, loopt gevaar te verdwalen en anderen in zijn dwalingen mee te sleuren. Het is hier niet de plaats om daar verder over uit te weiden. Er is vaak heel wat meer moed, wat meer wetenschappelijke zin, vereist om aan de verlokkingen van vernuftige emendaties, schrappingen of wijzigingen, aan de bedwelming van theorieën en ideeën, weerstand te bieden en bij de eenvoudige feiten der overlevering te blijven.
Hieruit kan men begrijpen, waarom ik van de in onzen tekst van | |
[pagina 18]
| |
Beatrijs ontdekte interpolaties geen enkele zonder meer aanvaard. Want, nu men een tweeden auteur had ontdekt, die er een slot aan had toegevoegd, is men ook gaan veronderstellen, dat dezelfde man ook hier en daar zijn didactische neigingen zou hebben botgevierd en het sobere verhaal met enkele uitweidingen zou hebben ontsierd. Nu gebleken is, dat die tweede dichter moet wegvallen, is er ook niemand meer voor die uitweidingen. Men ziet trouwens, hoe weer een zekere opvatting van onzen dichter tot die interpolaties heeft geleid: de eerste dichter, meent men, was veel meer dichter dan de tweede; hij was veel minder didactisch aangelegd... En zo wordt wat als te didactisch door sommigen werd gevoeld, op rekening van den tweede gebracht. Laten we dan maar eenvoudig aanvaarden, dat onze dichter ook het didactische niet heeft versmaad: wij zullen er in ieder geval een vollediger en juister beeld van hem door krijgen; ook al zou hij daardoor bij sommigen in achting verliezen en misschien, wie weet? voor een monnik worden gescholden. Wordt daardoor het beeld, dat iemand had van onzen dichter, of zelfs van den Middeleeuwsen dichter in het algemeen, gestoord, evenmin nemen wij zonder meer de emendaties aan, die in den tekst werden aangebracht om de zuiverheid der rijmen te herstellen. Hier ook weer gaat men uit van een vooropgezette idee: een goed dichter rijmt zuiver. Maar gesteld dat dit zo zou zijn, dan komt de vraag: wat verstond een Middeleeuws dichter door rijmzuiverheid? Wat in het algemeen? Wat ieder dichter in 't bijzonder? Wij weten feitelijk nog veel te weinig, zowel over Middelnederlandsen versbouw als over Middelnederlandse verstechniek, om daarover uitspraak te doen. En wij vrezen dat door al het emenderen en wijzigen van vroegere uitgevers de studie van versbouw en rijmtechniek er niet gemakkelijker op is geworden. Zo constateren wij, dat de beste dichters zich rijmen veroorloven, die voor ons slechts assonances zijn. Rijmen met overtollige n; rijmverbindingen met verschillende medeklinkers tussen bepaalde klinkers, als gh/v; k/t, enz., b.v. ghenoeghen/bedroeven; laten/maken; zelfs hebben/segghen, komen herhaaldelijk voor; ook zelfs m/n als in climt/vint. Maar welke rijmverbindingen aldus zijn toegelaten, welke assonances veroorloofd, is alles nog weinig onderzocht, en een objectief onderzoek wordt juist door al die willekeurige verbeteringen slechts bemoeilijkt. Er zijn er misschien die menen, dat wij reeds genoeg weten over Middelnederlandsen versbouw, om zich hier enige vrijheid bij het emenderen van het versrhythme te veroorloven. Ik vrees dat dit nog niet het geval is en dat wij zelfs met de zo lenige theorie: vier heffingen al of niet voorafgegaan door dalingen vaak niet uitkomen. | |
[pagina 19]
| |
Ook hier dient nog veel objectief onderzocht te worden op de overgeleverde teksten zelf, rekening houdend met mogelijke apocopen of rekkingen, enz.
Men zal begrijpen dat ik evenmin voorstander ben van emendaties of normalisaties, zoals het heet. Het kan gebeuren, dat men met klaarblijkelijke schrijffouten heeft te doen. En nog neme men niet voorbarig klaarblijkelijke schrijffouten aan. Maar hier kan, op voorwaarde nochtans dat dit in den tekst zelf op ene of andere wijze uitkomt, een lichte emendatie nog zoveel kwaad niet stichten. Andere emendaties, die nodig worden geacht, zal men liefst in den tekst zelf niet aanbrengen, maar eventueel voorstellen in het critisch apparaat. Alleen wanneer de tekst van het handschrift dat men uitgeeft geen zin, althans geen bevredigenden zin geeft, zou, echter weer niet zonder waarschuwing, mogen geëmendeerd worden, doch alleen door zulk een emendatie, die in de handschriftelijke overlevering zelf steun vindt. Andere emendaties, hoe gegrond ze ons ook mogen voorkomen, houde men toch liefst buiten den tekst zelf. Men bedenke, dat wat in den tekst zelf wordt opgenomen, ook al staat de juiste lezing van het handschrift onderaan de bladzijde, toch steeds voor de gebruikers het conjecturale van een emendatie verliest en als goede lezing wordt aanvaard. Emendaties die hoegenaamd geen steun vinden in de handschriftelijke overlevering en er niet uit kunnen verklaard worden, acht ik voor mij totaal overbodig: dat wordt oncontroleerbare wetenschap, waaraan men niets heeft, of liever waardoor de wetenschap voor jaren op dwaalwegen kan worden gebracht. Vele ook zogenaamde critische uitgaven, soms van de beste, van een Franck of van een Verdam, zijn om die reden onbetrouwbaar, of dienen met grote omzichtigheid te worden aangewend. Eerbied voor de overlevering, voor wat is, niet voor wat wij er van hebben gemaakt, zal steeds de eerste voorwaarde zijn van allen vooruitgang van onze philologische wetenschap. |
|