| |
| |
| |
| |
Het zegenryk verbond der Fransche en Bataafsche republieken, of den aangenaamsten morgen.
Naauw was de goude zon ten vierspan opgestegen,
En dreef't vuurbrakend ros uit de oosterpoort om hoog,
Naauw schitterde zijn glans den sterveling in 't oog,
En kwam van't gloeijende ooste ons met zijn luister tegen,
Of Nederland was vreugd, de blijmaar liet alom
Voor der Bataven oor de hemelgalmen hooren:
O Belg! uw grootste dag, uw heildag is gebooren!
Noem thans de Vrijheid wellekom.
| |
| |
Het dierbaar Vreêverbond werdt met den Gal geslooten,
Geslooten op het puin van heerschzucht en geweld.
O vrije Batavier! uw glorie is hersteld,
Tot eeuwige eer en roem der beide Bondgenooten,
De Gal, de groote Gal, die vuur noch staal ontziet,
Om eenmaal vrij te zijn, om eenmaal vrij te blijven,
Kwam dus uw waar geluk voor eeuwig onderschrijven,
Daar hij u zijn bescherming biedt,
Deez dag blijft eeuwig in uw hart en 't harte uws zoonen
Gegriffeld, Batavier! Deez dag was waarlijk groot.
De kluisteraar der dwang werdt u ten Bondgenoot.
Beef nu, o scepter! Beef, o afgestreede kroonen,
O Albion! gij moet dan, om één sterveling,
Die zich uw Koning noemd, uw heil met voeten treeden,
Gij moet dan, als een slaaf, uw goed en bloed besteeden,
Aan al zijn ijdle schittering!
| |
| |
Zie, Britten! tot uw spijt, den Gal en Belg vereenen,
Verplet de heerschzugt; koom, vergroot dien Broederband,
Tree toe, de Vrijheid biedt voor 't laatst u nog de hand.
Koom, bliksem ook den dwang ten duistren afgrond heenen,
Beef nu, o zetels van de snoode luichlarij.
Beef op uw bergenspits, o mijther dragend Rome!
Dat uwe ban weleer de onnozelheid deedt schromen,
Thans lacht men om uw zotternij.
Beef, Mecka's halvemaan! beef, schrik der Oosterlingen,
O Zoon van Mahomet! haast daalt al uwe glans;
Uw gloriezon deinst reeds ten wester hemeltrans.
De Vrijheid zal, weldraa, uw vuist den strop ontwringen.
Eens opend zij de deur van 't aaklig Serail,
Die kerker, waar, om u, de schoonheid legt gekluisterd,
Waar de edele Natuur vermoord wordt en ontluisterd,
Gepijnigt door uw laf gestreel.
| |
| |
Wie gruuwd niet van uw trotsch,vermeetle dwingelanden!
Trek slegts uw purper uit en gordt u in het kleed
Des schaamlen veeknegts, die daar schoeloos henentreed,
Waar blijkt nu 't onderscheid, dan slegts in 't eeld der handen?
O! de uwe zijn door weelde en dartelheid verbleekt,
De zijne sterk, verhard door nutte werkzaamheden;
Wat onderscheid ontmoet men in de verdre leden?
Hij heeft dat schoon 't geen gij ontbreekt!
Beschouwd men 't hart van hem, die gij voor u doet knielen,
O! 't is zoo schoon, zoo rein, zoo regt geschikt voor deugd,
En 't uwe niet - dan voor geweld en geile vreugd.
Hem volgd gerustheid, u de wroeging op de hielen.
Verlaat dan troon, gebied en vorstelijken stoet,
Ruil die voor liefde en trouw, wil als een Burger waken
En door gelijkheid u der menschheid waardig maker,
Vertrap uw kroon, eer 't Vrijheid doer.
| |
| |
Eéns moet deez Groote Dag voor al de waereld schijnen!
Eens wordt dit wentlend rond, één Koning toegewijd!
Eens dient al de aarde één God. Eens zal de vale nijt
En dwinglandij met al haar vuigen stoet verdwijnen.
Dan ziet men dondertuig, noch scherpgesleepen staal
Meer in des Menschen hand, dan zal het Vrede wezen!
En men op elks gelaat, de reinste liefde lezen,
dan zij 't heelal één hemelzaal.
|
|