| |
| |
| |
Voor het verlof
HET WAS STIL IN HET KANTOOR van kinderrechter Hendrik Heysen. Hij had die stilte nodig om zijn aandacht bij het werk te kunnen houden waarmede hij bezig was. Hoeveel drukte en op en neer geloop in sommige lokalen en gangen van het uitgestrekte gerechtshof ook heerste. hier waar hij de meeste uren van zijn werkdagen doorbracht, werd de rust alleen door de komst van de bode of een zeldzame telefonische oproep gestoord.
Zijn ramen zagen uit op een klein plantsoen, waar alleen kindermeiden met hun kleintjes of vreemde toeristen kwamen, die dit plekje aangewezen waren omdat het over het lager gelegen stadsgedeelte een enig uitzicht bood. Wie goede ogen had kon door de lichte rook, die steeds boven de huizenzee scheen te hangen, helemaal in de verte de groene heuvels zien, die aan de andere kant van het dal de stad omringden.
Als de rechter zich verveeld of vermoeid gevoelde, ging hij voor die ramen staan en keek naar het boeiende schouwspel, dat voor zijn blikken lag. Vroeger rookte hij vaak een sigaret, terwijl hij even verpoosde. Sedert de dokter hem aangeraden had hier, wegens een lichte hartaandoening, zoveel mogelijk van af te zien, liet hij het na.
- Als ge oud wordt, merkte de geneesheer op, moogt ge niet veel voldoening van het lichaam meer verwachten.
Heysen was acht en veertig.
- Gelukkig wie zich dan met geestelijke vreugden kan troosten. Een boek, een toneelstuk, een film, een beetje keuvelen met gelijkgezinden, een wandeling door het Zoniënwoud. En uw werk, natuurlijk, mijnheer de rechter, als ge daarmede kunt gelukkig zijn.
De dokter lachte en Heysen wist dat het plagerij en niet slecht bedoeld was. Hij lachte eveneens en voegde eraan toe:
- Dus heb ik te veel met mijn hart geleefd.
Ineens ernstig, kwam het besluit:
- Ik vrees het ook.
| |
| |
De rechter kon er niet buiten. Het was nu eenmaal zijn taak in het ongeluk van de mensen binnen te dringen. Op de hoogte te komen van hun kleinheid, hun driften en hartstochten, hun boze neigingen en onbegrensde zwakheid. Ieder dossier dat hem door de procureur werd toegezonden was een verhaal van verspeelde kansen, verwaarlozing van het goede en toegeeflijkheid jegens het kwaad. Alle jongens en meisjes over wie hij te oordelen kreeg, droegen een verleden in zich waarvoor niet zij alleen, zelfs niet in de eerste plaats verantwoordelijk waren.
In een eindeloze rij kwamen steeds dezelfde mizeries terug, vernietigingen, diefstallen, aanslagen en zedenmisdrijven. Hij trachtte er gevallen van te maken en ze als gevallen op te lossen. Maar hij kon niet. Uit iedere bundel groeide een levende mens, die hij kende, met wie hij te doen had, die hij soms verafschuwde en toch wilde redden, vóór hij hem in levenden lijve voor zich had gezien. Kwam dan het ogenblik dat de jeugdige delinquent op zijn bureau moest verschijnen en Heysen de persoon die in zijn verbeelding gestalte gekregen had met de bestaande mens kon vergelijken. De werkelijkheid was gewoonlijk nog triestiger dan hij ze zich ingebeeld had. Na tien minuten wist hij reeds in hoever hij de macht had om in het lot van de beschuldigden zodanig in te grijpen, dat hun de mogelijkheid geschonken werd weer normale mensen te worden.
Hij leefde in het lijden van de mensen. Het was hopeloos. Ook zonder tabak, was er telkens iets wat zijn hart deed uitzetten en er een bijkomende inspanning van vergde.
Doordat hij niet van humor gespeend was, begon hij te lachen met zichzelf. Hij stiet het dossier, waarin hij sommige zaken lezend zitten bladeren had van zich af en stond op, om bij het raam wat verstrooiing te zoeken.
Juli was begonnen. De stad stoofde in de hitte. De rooksliert die erboven dreef leek uit gloeiend gas te bestaan. Na een jaar altijd maar onder de mensen, verlangde hij naar het verlof en de eenzaamheid. Na aandringen en nog eens aandringen, had hij zijn vrouw kunnen overtuigen dat hij beter niet op reis zou gaan.
- Ik wens niet liever dan een paar maanden te Schorisse te mogen verblijven.
Zes jaar geleden hadden zij daar, in de heerlijke heuvels van Zuid-Oostvlaanderen, een landhuis gekocht, eenvoudig, maar schoon gelegen bij een vijver en een boomgaard met reusachtige appelbomen. De lage, brede vensters zagen op het zuiden uit, een perk vol rozen, een grasveld en een loofbos, waarvan de kruinen voortdurend in beweging waren, als de huid van een dier, zachtjes rillend en op en neder gaand, onder de druk van de zenuwen en de ademhaling.
Hij zou vissen in de ochtenduren en de zon zien opgaan boven het akkermaalshout, waarin een fazant op zijn kuikentjes riep. Tijdens het warmste deel van de dag zou hij binnenblijven, lezen, een artikel schrijven over jeugdmisdadigheid, dat hij aan een tijdschrift beloofd had en na het middageten gaan liggen en slapen tot hij vanzelf wakker werd. Dan kwam de tijd om in | |
| |
de tuin en de boomgaard kleine werkjes op te knappen, koffie te drinken en erop uit te trekken voor een wandeling door de streek.
Niet zelden gebeurde het dat hij de gehele dag alleen was. door dat zijn vrouw en kinderen ieder zijns weegs gingen, maar bij het avondmaal waren zij allen weer verenigd en brachten verslag uit over hetgene zij gezien en medegemaakt hadden. Zij zaten buiten aan de gevel, praatten gemoedelijk onder elkander, luisterden naar de geluiden van de natuur en voelden zichzelf een deel van de natuur worden, terwijl de schemering viel en de eerste sterren aan de hemel kwamen.
- Ik dring niets op, Erna, had hij tot zijn vrouw gezeid. Wenst gij met de twee oudsten naar het buitenland te gaan, doe het. Ik zou er niets aan hebben. Ik ben te moe om te reizen en zou liever te Schorisse uitrusten.
Onze jongste kinderen zullen daar wel graag bij mij blijven. Als zij maar kunnen ravotten en spelen, hebben zij alles wat zij verlangen.
- Wij zullen allen bij u blijven.
- Dat hoeft toch niet!
- Ik zou ongerust over u zijn en dat zou alles vergallen. Wij gaan samen naar Schorisse.
Zodra het schoolverlof begonnen was, had hij hen aangezet om te vertrekken, om weg te zijn uit de broeierige hitte en het stof, waardoor het stadsleven in droge zomers een beproeving werd. Sedert eergisteren was hij alleen.
Hij had er hen toe aangezet, ook omdat het hem niet onaangenaam zou zijn enige dagen alleen achter te blijven, met een zaak die een dringende regeling behoefde. Hij wilde er zich aan wijden zonder voortdurend acht te moeten slaan op zichzelf. Als hij bedroefd en angstig was, had hij liever dat het voor zijn vrouw en kinderen niet merkbaar werd. Wat hem alleen aanging, wilde hij alleen doorstrijden.
De zonneschijn viel op zijn handen en maakte ze kleverig. Dat deed er hem naar kijken. Ze lagen nevens elkander op de vensterbank alsof ze hem niet meer toebehoorden. In zijn jonge jaren had hij sterke, gespierde handen gehad; nu waren zij beenderig en gerimpeld, met het runenschrift van het leven overdekt.
Toch heb ik een kalme loopbaan gehad, bedacht hij. Geen avonturen. Nog zeventien jaar en ik ga op rust. Geen moeilijkheden in het vooruitzicht. Wat mij versleten heeft, is innerlijk geweest. Denken, voelen, verbeelden. Te innig bij de dingen betrokken zijn. Maar als dit nu achter de rug is, laat ik mij niet meer beïnvloeden.
Hij keerde terug naar zijn dossier en ging erbij zitten. In het glas dat zijn schrijftafel bedekte, zag hij even zijn gezicht weerspiegeld. Hij was er tevreden om dat er van zijn trekken vrede en genegenheid uitstraalde en terzelfder tijd glimlachte hij om die tevredenheid, die een vorm van zelfingenomenheid was. Meteen nam hij de hoorn van zijn telefoontoestel op, draaide een nummer binnenshuis en gaf opdracht jongeheer Karel Soreyn hij hem te brengen.
| |
| |
De maatschappelijke assistent, die reeds jaren met rechter Heysen samenwerkte, duwde Soreyn zachtjes naar binnen en trok de deur achter hem dicht. De jongen stond alleen, in een hoek van het bureau, uit de hoogte neerkijkend op de man die over zijn lot mocht beslissen. Die man hield zijn hoofd op zijn linkerarm gesteund en keek niet op.
Eigenlijk was hij bang om op te kijken, bevreesd voor de aanblik van de persoon die tegenover hem stond. Heysen geloofde in een opperste Wezen, waar alle bewustzijn van uitgegaan en met Wie het voortdurend verbonden was. Daarom prevelde hij binnensmonds een gebed om sterkte en licht. Laat mij toe de juiste woorden te treffen op de juiste toon, vroeg hij, zodat hij mag geholpen worden.
Toen richtte hij zijn hoofd op en zei:
- Ga zitten, alstublieft. Wij moeten eens rustig met elkander praten.
Soreyn gehoorzaamde, ongeveer als een hond die onder dwang handelt en zijn wantrouwen niet verbergt. Nu zouden natuurlijk de onaangename vragen, bedreigingen en verwijtingen elkander opvolgen. Maar hij zou zich niet van de wijs laten brengen en zich in geen geval laten vernederen door de erkenning dat hij fout was geweest. De vertegenwoordigers van het gezag hadden het recht niet de jeugd ter verantwoording te roepen, nadat zij haar doen opgroeien hadden in een wereld waar recht noch billijkheid heerste.
Verstard in zijn vijandige afweerhouding, zat de jongen bijna uitdagend, in voorgewende achteloosheid op zijn stoel. Heysen keek hem aan en dit keer bleven zijn blikken lang op hem rusten, alsof hij een foto vergeleek bij een beeld dat hij in zijn herinnering bewaarde.
Er was geen vergissing mogelijk.
Deze Karel Soreyn was wel degelijk, zoals hij het vermoed had, de zoon van Rosa Velting, het meisje dat vijfentwintig jaar geleden gedurende enige maanden alles voor hem geweest was, zodanig dat hij zich ongelukkig voelde als iemand die niets meer overhield, toen zij met hem afbrak. Hij moest nog een jaar studeren en een jaar soldaat zijn, een veel te lange tijd voor haar ongeduld. Zo verontschuldigde zij haar beslissing.
De ware reden was dat zij haar hart aan Stan Soreyn verloren had, zoon van een rijke vader en een sportmaniak, die er na tien jaar alles doorgedraaid en op zekere morgen vrouw en kinderen verlaten had, zonder sporen achter te laten. Er ging een verhaal over hem, dat hij in Zuid-Amerika terecht gekomen en daar in ellendige omstandigheden gestorven was. Nooddruftig en volledig aan lager wal.
- Hoe oud zijt ge nu?
Het leek een overbodige vraag, want Heysen had het antwoord onder zijn ogen liggen.
- Zeventien jaar en zes maanden.
- Waar hebt ge de laatste dagen doorgebracht?
De lippen van de jongen werden smalle strepen, scherp van minachting. Hij had in de gevangenis gezeten en de oude heer die het wist, hoefde er niet naar te vragen.
- Zijt ge daar niet ongelukkig geweest?
| |
| |
Karel bleef zwijgen, koppig, om te doen uitschijnen dat hij zich niet met mooie praatjes zou laten lijmen. Als de man achter de tafel zijn voorgewende grootmoedigheid niet op kon, omdat hij er zelf van genoot als van koek, zou hij hem laten betijen zonder een handje toe te steken.
De rechter stond op. Hij was het blijkbaar moe naar het gezicht van de donkere jongen te kijken. Zachtjes liep hij naar het raam en steunde met zijn handen op de vensterbank. Hij had de tijd. Over zijn schouder zei hij, zo gewoon alsof hij met een alledaagse bezoeker sprak:
- Als ge wilt roken, liggen er sigaretten en lucifers op mijn schrijfafel.
Soreyn nam een sigaret en stak op.
- Dat zou ik niet hebben gedaan, dacht de rechter.
Het benieuwde hem niet nu het gezicht van de jongen te zien. Hij begreep dat het nog uitdagender was geworden.
- Hoe maakt uw moeder het?
Dit was een vraag die niet uit het dossier kwam. De stilte werd hoorbaar, alsof alle dingen die in de kamer waren meeluisterden naar een antwoord dat op zich liet wachten.
- Ruim twintig jaar geleden heb ik haar gekend en later nog dikwijls aan haar gedacht. Misschien zou het goed zijn, als ik haar eindelijk eens ging opzoeken.
- Maar gij weet toch waar zij woont?
De opmerking was spontaan losgekomen. Want de jongen voelde zich bedreigd door een gevaar dat hij niet omschrijven kon en waartegen hij zich niet had gepantserd.
- Haar adres steekt in mijn map.
- Wat zoudt gij haar verkeerd willen doen?
De toon waarop de rechter zijn antwoord uitbracht, verraadde niet de minste aandoening.
- Ik zou eens met haar willen praten.
- Laat mijn moeder met rust!
- Misschien zal ik haar toch moeten ontmoeten. Want ik kan moeilijk over uw schuld oordelen, zolang ik niet met haar gesproken heb.
- Waarom kunt gij er haar niet buitenlaten?
- Omdat zij mede verantwoordelijk is. Omdat zij waarschijnlijk evenveel straf verdient als gij.
- Gij kent er niets van!
De rechter draaide zich om en kwam een paar passen nader bij de stoel waarop Soreyn plaats had genomen.
- Ik veronderstel dat zij het niet is die u geleerd heeft u op zulk een ongepaste manier uit te drukken. Is zij niet thuis bij haar kinderen, of kan zij haar kinderen niet thuis houden? Waartoe u dat gebracht heeft, weet ik uit de verslagen van de politie.
- Ge moogt mij verwijten wat ge wilt, maar van mijn moeder moet gij afblijven. Als ge u kondt inbeelden wat zij medegemaakt heeft, zoudt gij geen kwaad van haar denken.
| |
| |
- Dus is het helemaal alleen uw schuld, als ge u bij slechte kameraden aangesloten en met hen leren stelen hebt. Heeft uw moeder nooit iets gezien van het geld dat ge door diefstal in handen kreegt? Of heeft zij het zo maar aanvaard zonder te vragen waar gij het gehaald hadt?
- Ik heb toch ook gewerkt.
Heysen sloeg de blauwe map open die op zijn schrijftafel lag.
- Hier heb ik alle bijzonderheden. Luister maar of zij met de waarheid overeenstemmen.
Op 30 juni 1955 was Karel Soreyn voorgoed van de lagere school thuis gebleven. Van 10 juli tot 15 maart daaropvolgend was hij loopjongen geweest bij een drukkerij.
- Waarom zijt ge daar weggegaan?
- Omdat mijn moeder verlangde dat ik een ambacht zou leren.
Op 20 maart 1956 was hij in dienst getreden bij een huisschilder. Daar had hij vierhonderd frank in de week verdiend.
- Hoeveel hebt gij daarvan voor uzelf mogen houden?
Had de rechter ook daar iets in te zien?
Het speet hem, verklaarde hij, dat zijn antwoord bevestigend moest zijn.
- Ik kreeg vijftig frank.
- Soms kreegt ge meer.
- Als er een bijzondere reden was.
- Dat hebt gij uw moeder wijsgemaakt en daarvoor moest gij u schamen. Ik ben eerst van plan geweest u zoveel mogelijk te sparen. Ik zal u ook zeggen waarom. Op mijn leeftijd wil ik geen geheimen meer hebben. Gij hadt mijn zoon kunnen zijn. Nu meen ik te begrijpen dat ge nooit van uw moeder gehouden hebt, dat ge alleen om uzelf bekommerd waart.
- Dat is niet waar.
- Luister of het niet waar is. Ik ga verder met de dokumenten. Op de 15e novermer 1956 hebt gij uw dienst verlaten, om kelner te worden. Toen waart ge amper zestien jaar. Kelner in welk een gelegenheid! Daar hebt ge gewerkt, zeer ongeregeld. In het begin van 1957 zijt ge als drummer tot een klein orkest toegetreden en van die tijd af, begint alles mis te lopen. Uw moeder meent dat ge hulpmagazijnier geworden zijt in een winkel in de Hoogstraat. Ge komt daar inderdaad, nu en dan, omdat ge met de zoon bevriend zijt. Maar verder duikt ge links en rechts in verdachte kringen op. Ge zijt muzikant, kelner, op zeker ogenblik zelfs verkoper van elektrische toestellen voor de huishouding.
- Daar heb ik toch een kontrakt voor gehad.
- Dat is zo. Ik heb hier een doorslag. Maar wat hebt gij ondertussen nog meer gedaan? Uw loon verbrast en omdat ge niet genoeg kondt verteren, hebt ge gestolen.
Tweekeer had de jongen een beweging gemaakt alsof hij zich wilde oprichten, maar de blik van de rechter, had hem gedwongen te blijven zitten en nu leek zijn veerkracht gebroken. Wat er uitdagends in zijn houding gelegen had, was verdwenen. Ineengezonken als iemand die bij drank is, drukte hij met zijn volle gewicht op zijn stoel.
| |
| |
- De derde maal zijt ge betrapt geworden. Toen de politie u onderhoorde, hebt ge toegegeven dat ge vroeger reeds twee keer in onbewaakte auto's ingebroken hadt. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat gij het niet nog meer hebt gedaan! Uw kameraden zullen dat wel uitbrengen. Nu zijt ge zeventien en een half jaar. Geheel uw jeugd is verknoeid. Wat hebt gij uw moeder aangedaan en uw zusje, die pas veertien is, en op de drempel van het leven staat? Daarvoor moest gij u schamen.
- Ik heb mijn moeder iedere week geld gegeven.
- Daar hebben wij het. Vanwaar kwam dat geld? Gij hebt haar bedrogen en zij hield van u; zij was verblind in u, omdat zij maar u had.
- Straf mij dan maar!
Hij zei het, weer met hartstocht. Of liever, zeggen was het niet. Hij stiet de klanken tegen het rif van zijn tanden, die nauwelijks een spleetje openlieten voor de ademstoot die zijn woorden droeg.
- Ge hoeft er niet om te vragen. Beeldt u niet in als wij het niet onmiddellijk doen, dat het uit zwakheid is. Op dit ogenblik werken tienduizenden jongens van uw leeftijd in de mijnen en fabrieken, waar zij zware arbeid verrichten. Zij hebben niet gestolen noch hun moeder bedrogen. Zij stellen zich niet aan zoals u het doet, nu gij laat uitschijnen dat het u niet kan schelen hoe de maatschappij over uw gedrag oordeelt. Zij vervullen hun plicht, vanzelf sprekend, omdat het een plicht is, en maken dat er een geregeld bestaan voor iedereen mogelijk is, terwijl gij vastbesloten zijt de vooruitgang tegen te werken, andere mensen kwaad te berokkenen en de gehele gemeenschap dwars te zitten. Waarom doet gij dat? Omdat gij u wilt verzetten tegen de wereld die uw vaders u nagelaten hebben? Omdat gij jong zijt en schoonschip wilt maken met alle dwaasheid en onrecht? Dat beweert ge - maar het is gelogen en ge beseft dat ge liegt. Het is niet anders dan zelfzucht en lafheid die u leiden; de vrees om van uw lichaam en geest een inspanning te moeten vragen. Als gij u ingebeeld hebt, dat ik zou getracht hebben u met zoete woordjes tot inkeer te brengen, hadt ge dat verkeerd voor.
Hij zou op die manier nog verder kunnen gaan. Hij sprak rustig, zonder zich op te winden, maar met de beslistheid van een man die wist wat hij wilde en recht op zijn doel afging.
Maar het gerinkel van de telefoon onderbrak hem en aan het andere eind van de draad was er een stem die hem mededeelde dat de auto voorgereden was.
- Wij komen, zei hij.
Soreyn stond op van zijn stoel, gelaten wederom en met een trek van vermoeidheid over zijn gezicht. Sedert zijn aanhouding, drie dagen geleden, was er waarschijnlijk te veel van zijn zenuwen gevergd geworden.
- Wij gaan naar uw moeder, zei de rechter.
Ineens werden Karels ogen groter en vochtiger, als onder een begin van lijden en angst.
- Mijnheer, laat mij hier blijven, smeekte hij. Ik vraag het om haar en niet om mijzelf. Het zal haar zo bedroefd maken en de mensen die in hetzelfde huis wonen en ons zien, zullen leedvermaak om haar hebben.
| |
| |
Hij voelde aan dat Heysen aarzelde.
- Omdat ik in fout ben, moet zij toch niet boeten. Ga alstublieft alleen met haar spreken.
- Wat moet er dan met u gebeuren?
- Ik kan terugkeren naar de cel.
Heysen liet zich beïnvloeden. Ook hij werd ontroerd en aarzelde. Was het nodig als hij na zoveel jaren Rosa weerzag, dat het was om haar te bedroeven? Had hij niet bereikt wat hij zich ten doel gesteld had: de korst van eigendunk en verdwazing rond het hart van de jongen wegbreken en hem aan zichzelf terugschenken?
- Ik zal doen wat gij vraagt, besloot hij ineens. Moet ik iets aan uw moeder zeggen?
Hij deed de chauffeur stoppen op de hoek van de straat waar Rosa woonde.
- Wilt ge hier wachten? Ten langste zal ik anderhalf uur wegblijven. Hij liep verder te voet, heel en al aandacht voor de omgeving waarin hij zich bevond. Hoewel op enige honderden meters van het stadscentrum gelegen, was dit een stille en door die stilte bijna geheimzinnige wijk. De huizen stonden hoog en zwijgend tegen elkander geleund, met gesloten deuren en vensters waarachter geen beweging te bespeuren was. De mensen die er hun verblijfplaats hielden, kwamen er wellicht alleen om te slapen of waren oude lieden, die nog een tijd ademden en zich voedden, maar verder geen deel aan het leven meer hadden.
Nummer 87, daar was het. Bezijden de verveloze deur waren drie belknoppen, boven één naamkaartje en twee strookjes bezoedeld papier met namen aangebracht. Rosa Soreyn woonde op de tweede verdieping. Het naamkaartje was van haar. De deur ging automatisch open, toen hij op de belknop had geduwd. Een steile trap met een versleten loper lag voor hem. Hij besteeg haar langzaam en ofschoon hij de indruk had dat nieuwsgierige ogen hem bespiedden, was er niemand te zien of geen menselijk geluid te vernemen. Nadat hij aangeklopt had, ging hij onmiddellijk binnen. Hij kwam in een zitkamer, in schemerlicht gehuld, waar Rosa op hem stond te wachten. Hij drukte haar hand en zij vroeg hem te gaan zitten in een zetel bij een laag tafeltje, waarop rookgerief lag.
- Zijt ge alleen? vroeg zij.
Hij hoorde de ontgoocheling in haar stem en haastte zich te verklaren dat Karel zelf gevraagd had om hem niet te hoeven vergezellen.
Zij stak een sigaret op, nadat hij niet ingegaan was op haar verzoek te roken en wachtte op wat hij zeggen zou.
- Ik heb mij nooit voorgesteld dat wij elkander op deze manier terug zouden zien. Het spijt mij dat ik u onaangenaam moet zijn. Ik had het liever anders gewild.
- Is het zo erg? wierp zij op.
- Gij kent de feiten.
Dat zijn woorden haar kwetsten bleef achter het masker van haar gezicht verborgen. Ook hield zij haar blikken afgewend. Maar haar handen konden | |
| |
niet rustig blijven. Zij waren als onvolwassen vogels, die trachtten op te vliegen en niet weg konden van haar schoot.
Hij dacht aan Schorisse, aan houtduiven kringend boven het bos, aan waterhoenders, drijvend op de waterplas.
- U hebt mij niet begrepen, hernam zij, overgaande naar de beleefdheidsvorm van het persoonlijke voornaamwoord. Ik bedoel dat Karel niet alleen schuldig is. In wat een tijd is hij opgegroeid!...
- Verontschuldig mij dat ik u onderbreek. Alle tijden zijn moeilijk geweest. De tijd is voor iedereen dezelfde. Het komt op wilskracht en zelfbeheersing aan.
- De omstandigheden zijn niet voor iedereen dezelfde. Het lijkt me zo gemakkelijk veeleisend te zijn als men zelf veel gekregen heeft. Weet u wat het betekent als een jongen geen vader heeft en een moeder die uit nood - begrijpt u mij goed? - die uit nood verplicht is tot het leven dat het mijne is geweest? Dat heeft hij niet gewild.
- Waarom hebt u het niet anders gedaan?
- Ik vrees, zei ze ineens, en nu ontweken haar ogen de zijne niet meer, dat er tussen ons een misverstand heerst en u mij nooit vergeven hebt.
- Vergeven? Dat verleden lag zo diep in mij begraven dat ik er nog zelden aan dacht, en altijd zonder pijn, tot het ogenblik dat mij het dossier over uw zoon werd toevertrouwd. Toen is het weer levend geworden. U hebt schuld aan het ongeluk van uw zoon. U hebt hem geen thuis gegeven, geen schuiloord waar hij zich terugtrekken kon in een normaal bestaan en hem de bezieling geschonken Werd, die een jongen niet kan missen om man te worden. Wat hij hier niet vond, heeft hij elders gezocht. U weet wat ervan terecht gekomen is. Uw dochtertje zal dezelfde weg opgaan. Eéns zullen zij u dat verwijten.
- Waarom zij t u zo wreed?
Zij rookte niet meer. Zij boog haar hoofd en haar handen sloten zich om de leuningen van haar zetel, als de handen van iemand die van een brug in het water neerkijkt en, duizelig, naar een houvast grijpt.
- Ik zeg alleen de waarheid. Ik zou uw zoon er bovenop willen helpen en meteen voorkomen dat uw meisje het verkeerde pad opgaat. Breek af met het leven waarvan u thans het slachtoffer zijt en wordt een moeder voor uw kinderen.
Zij verdedigde zich. Had zij niet alles gedaan om hun geluk? Zij zou hen evengoed als haar man kunnen verlaten hebben. Nu had zij haar leven verknoeid, door zelfs haar goede naam op te offeren, om hun voedsel, kleren en een dak boven het hoofd te verschaffen.
- Meent u werkelijk dat ik het zonder strijd en tegenzin heb gekund? Nu ben ik het gewoon geworden en kan ik erover spreken zonder mij vernederd te gevoelen. Had er mij toen iemand geholpen, ik zou thans niet moeten vragen wat ik anders kan aanvangen om ons bestaan te verdienen.
- Wordt desnoods schoonmaakster. Of ga op een buitendorp wonen. Richt er een winkeltje op. Het leven is er goedkoop en als u er met weinig tevreden kunt Zijn, schenkt het u alles wat u in de stad niet gevonden hebt: | |
| |
de mogelijkheid om u met uw kinderen bezig te houden en een eenvoudig rustig geluk. Deze omgeving is voor u niet geschikt.
Zij antwoordde niet. Wat haar voorgespiegeld werd was zo nieuw dat het helemaal buiten haar gezichtskring lang. Het was niet zo gemakkelijk om op haar leeftijd opnieuw te beginnen. Waarom zou zij het moeten beproeven? Zij was van de noodzaak niet overtuigd en het leek haar zwaar afstand te doen van de wereld waarin zij totnogtoe stand had kunnen houden. Eindelijk maakte zij een opwerping:
- Waarom?...
- Het is het enige middel om Karel te redden. Normaal zou ik hem tot zijn eenentwintigste jaar naar een rijksopvoedingsgesticht moeten zenden. Zou hij er uitkomen met een gevormde persoonlijkheid, gereed op het leven, zodat hij een gewoon mens onder de mensen kan worden? Ik vrees ervoor en daarom zou ik hem liever in een jongenstehuis plaatsen. Eén of twee jaar misschien, tot u de tijd gehad hebt om een werkkring in een andere omgeving te vinden. Dan zal hij niet opnieuw door zijn vroegere kamaraden aangehaald en door de omstandigheden zelf medegesleept worden. De beslissing hangt van u af.
Zij zat stom voor zich uit te kijken, dooreengeschud, aarzelend en bedroefd.
- Denk erover na, besloot de rechter. Meer kan ik thans niet verlangen. Maar onthoud in ieder geval, als u, uit zelfzucht of zwakheid, deze kans voorbij laat gaan, dat uw kinderen er de slachtoffers van zullen zijn.
- Tel ik dan niet meer mede?
- Neen, zei hij. Op onze leeftijd moeten wij meer voor onze kinderen leven dan voor onszelf.
Heysen stond op. Hij hield zijn handen op zijn rug en keek op haar neer. Hij rook het parfum dat zij gebruikte en ineens drong het besef tot hem door dat hij zich voor een verloren zaak had ingespannen. Zij zou niet de moed opbrengen om een andere levenswijze aan te nemen. Er zou geen thuis zijn voor haar kinderen, maar een ledige woning waar zij zich verveelden. Zij zou wel van hen houden, maar met een liefde die boven de werkelijkheid uitzweefde, zodat zij er niets aan hadden en er zich per slot van rekening door gehinderd voelden, omdat het een aandrift gold die niet bij hun leeftijd paste.
- Wat zal er nu met Karel gebeuren?
- Hij gaat naar een jongenstehuis, zolang tot u hem een eigen thuis zult bezorgen. Dat heb ik reeds gezegd.
- Ik zou graag eens met hem spreken, Kan dat?
Even aarzelde de rechter, vertederd door de liefde die hij zijn eigen kinderen toedroeg. Doch het volgende ogenblik zag hij duidelijk wat hem te doen stond en hij antwoordde:
- Zodra hij zich enigszins bij zijn nieuwe omgeving aangepast heeft, zult u hem kunnen bezoeken. Ik zal daartoe de toelating geven.
- Maar nu? drong zij aan.
- Nu gaat het niet.
Ook zij was opgestaan en haar blik in de zijne, de blik van een vernederde die zijn trots niet afgelegd heeft en minachtend oordeelt over de overmacht | |
| |
waardoor hij overwonnen werd, sprak zij de bedenking uit die reeds de gehele tijd van hun onderhoud in haar bewustzijn gelegen had:
- Nu hebt u zich gewroken.
Hij begon zachtjes te lachen.
- Dit woord heb ik voorzien. Ik had de zaak van uw zoon aan een collega kunnen overlaten. Als ik het niet gedaan heb, was het uit bezorgdheid om zijn geluk. Ik zou niet graag hebben dat hij een misdadiger wordt. Ik zou niet graag hebben dat uw leven in eenzaamheid en armoede eindigt. Ik ben niet gelukkig als er mensen die ik ken ongelukkig zijn.
Nu had hij niets meer te zeggen. Zij konden van elkander afscheid nemen.
Twee dagen later reed Hendrik Heysen met Jan Soreyn aan zijn zijde naar het dorpje Ongen, naar het tehuis waar hij de jongen wenste opgenomen te zien. Zij waren alleen in de wagen, want de rechter stuurde zelf. Zolang hij de auto door het stadsverkeer moest loodsen, had hij liever niet te spreken om niet afgeleid te worden van een bezigheid die al zijn aandacht en behendigheid opeiste. Maar eens dat zij de hoogte van Koekelberg achter zich gelaten en de autostrade naar het westen van het land bereikt hadden, ontspanden zich zijn trekken en met een schuine blik op zijn medereiziger zei hij tot hem:
- Ik hoop dat ge iets aan ons uitstapje zult hebben.
Heysen was geen dolle rijder. Tachtig kilometer per uur vond hij een behoorlijke snelheid, vooral op zulk een schone zomerdag, wanneer het landschap in volle majesteit van licht en kleur een onvergetelijke aanblik bood. Zij reden langs tarwe- en aardappelakkers, boomgaarden, waar de kersebomen vol rijpe vruchten hingen en weiden, waarin het gras te drogen lag. De lucht was van de fijne geur van het verse hooi vervuld. Toen kwamen zij in een streek met bossen en kasteelparken, waartussen witte boerderijen en landelijke woningen verborgen lagen, als waren zij er opzettelijk neergezet om het geheel nog schilderachtiger te maken.
De jongen genoot. Zover hij zich herinnerde had hij nooit meer dan een paar keren de hoofdstad verlaten. Dan nog voor een treinreis naar de kust, in het gezelschap van zijn moeder en zijn zusje, en daar waren zij in zulkdanige mensendrommen terechtgekomen dat het geen verschil uitmaakte of zij te Oostende op het strand of te Brussel langs de Nieuwstraat wandelden.
- Hier moeten wij de grote weg verlaten. Nog tien kilometer en wij hebben ons doel bereikt. Ik stel evenwel voor, dat wij eerst een glas bier zouden drinken.
Aan de smallere zijweg, er door een grasveld met perken rode rozen van gescheiden, lag een laaggebouwd koffiehuis, dat blijkbaar een verzamelplaats voor de dorstige wandelaars was, die in de bossen uit de omtrek wat ontspanning kwamen zoeken.
Talrijke tafeltjes op het terras waren door verbruikers van verschillende leeftijd bezet, die eerst met verstrooide en daarna met meer belangstellende blik, de nieuwe bezoekers opnamen. Een vader met zijn zoon, moesten | |
| |
zij zich inbeelden. De rechter glimlachte. Er was geen reden om zich te schamen over Soreyn, die blijkbaar wist hoe zich in een goed gezelschap te gedragen.
Terwijl zij genoten van het koele bier, was er een vrouw die schuin tegenover hen zat en Karel bestendig in het oog hield. Op zeker ogenblik stiet zij schijnbaar achteloos haar handtasje van het tafeltje waarop zij het neergelegd had. Onmiddellijk schoot Soreyn toe om het op te rapen en het haar, al beminnelijke dienstvaardigheid, te overhandigen. Dit werd de aanleiding tot een gesprek, waar de rechter een onaangename indruk van onderging. Hij hield niet van een kennismaking die onder zulke omstandigheden werd aangeknoopt; hij hield er vooral niet van, dat de jongen die hij onder zijn bescherming genomen had geen groter terughoudendheid in acht nam. In de toestand waarin hij zich bevond, had hij van meer bescheidenheid blijk moeten geven. Wist hij nog wel waaraan hij zich schuldig gemaakt had en welke straf erop stond? Als de bezorgheid om zijn geluk niet zwaarder woog dan de zorg om een normaal geval op een normale manier op te lossen, zou hij niet als zoon van goeden huize op het terras van een koffiehuis zitten, maar als kostganger van een wederopvoedingsgesticht onder dwang en bewaking staan.
- Wij moeten gaan, zei Heysen. De directeur van ‘Jongensheem’ verwacht ons tegen vier uur.
Karel ging mede zonder een teken van ongeduld. Toen zij bij de auto kwamen, hield hij de deur open om het de rechter gemakkelijk te maken; maar terzelfder tijd keek hij over zijn schouder terug naar het terras, waar de vrouw met wie hij kennis had gemaakt hem ten afscheid toewuifde.
Toen zij een paar minuten gereden hadden, vroeg de rechter ineens, zonder enige toespeling op wat er in het koffiehuis was gebeurd:
- Hebt gij nog nooit verdriet gehad?
- Het is nutteloos verdriet te maken.
De directeur van ‘Jongensheem’ ontving hen als oude vrienden. Hij kende rechter Heysen sedert jaren, gewoon met hem samen te werken, doordat hij voortdurend van zijn beschermelingen in zijn instelling had. Zo stonden zij geregeld met elkander in betrekking en ten minste tweekeer per jaar kwamen zij bijeen, hetzij te Brussel, waar zij samen gingen eten, hetzij te Ongen, waar Heysen zijn jongens kwam opzoeken, om met hen over hun toekomst van gedachten te wisselen.
De directeur was even hartelijk met Karel Soreyn, die hij nooit gezien had, maar over wie hij voldoende ingelicht was om geen onaangename vragen te hoeven stellen.
Hij leidde zijn bezoekers rond door de verschillende paviljoenen, die als evenvele gezingswoningen ingericht waren. Bijna alle jongens waren afwezig, de meesten naar school en enigen naar hun werk. Tegen zes uur zouden zij weer thuis zijn voor het avondeten dat in ieder gezin afzonderlijk plaats had, onder de leiding van een man die zich volledig aan het opvoedingswerk gewijd had en ‘vader’ geheten werd.
| |
| |
Iedere bewoner had zijn kamertje, dat hij naar eigen smaak inrichten mocht en waarin hij zich terugtrekken kon als hij het wenste. De directeur vertelde verder dat zijn jongens 's zondags de toelating kregen om uit te gaan en daar, net als zij het in hun huis zouden hebben gedaan, ook gebruik van maakten. Zij woonden een wielerwedstrijd of een voetbalmatch bij, vierden de kermissen op de dorpen in de omtrek mede en sommigen onder de oudsten hadden verkering en brachten een bezoek aan hun meisje. Alleen werd van allen gevraagd, zoals dat ook door hun ouders gevraagd werd of had moeten gedaan worden, dat zij tegen een bepaald uur in het tehuis terug zouden zijn.
- Ik ben ervan overtuigd, zei de directeur, dat het u zal bevallen. Als ge hier een paar weken zijt, zullen wij trachten uit te maken welk ambacht of beroep ge best zoudt leren, om later een fatsoenlijke broodwinning te hebben. Ge zijt zeker niet te oud om naar een technische school te gaan. Misschien zou edelsmeedkunst het geschikte voor u zijn.
Nadat zij drie paviljoenen bezichtigd hadden, keerden zij door het park en de moestuin naar het bureau van de directeur terug.
- Sommigen houden wel van tuinieren, zei hij. Hier hebben ze ieder een stuk grond waarop zij groenten en bloemen kunnen telen. Ze maken er geld van, want ze verkopen hun opbrengst aan de keuken, natuurlijk (en hij glimlachte eens) tegen een genadige prijs.
Wat Soreyn te zien en te horen kreeg boeide hem wel, maar niet zodanig dat hij er geestdriftig bij werd. Dit was toch maar een tehuis op het platteland, een soort boerderij, waar de bewoners met weinig tevreden waren. Hij zou, als hij naar hier gezonden werd, zich niet ingebeeld tonen, maar onvermijdelijk zou hij zich de meerdere van zijn kameraden voelen, doordat hij meer van de wereld kende dan zij. Hij zou er niet over spreken, maar wat hij medegemaakt had zou hem de zekerheid schenken dat hij boven hen stond.
Alsof de directeur kon raden wat Karel dacht, nam hij het gesprek weer op en zei:
- Gij kunt niet geloven vanwaar de jongens komen die ik hier heb. Er is een onvervalste Parijzenaar bij, die alleen op de wereld staat en door heel West-Europa heeft gezworven.
- Hoe is dat mogelijk?
Soreyn had werkelijk de vraag gesteld, hoewel hij eerst besloten had niet te laten blijken dat hij van wat dan ook onder de indruk gekomen was.
- Met een cirkus. Hij heeft hier goed Nederlands geleerd en is hovenier geworden. Sedert enige maanden is hij in kennis; ik hoop en verwacht dat het een bruiloft wordt.
Nu zij hun rondgang gedaan hadden, werd een zakelijke regeling besproken. De directeur was gaarne bereid Karel in zijn tehuis op te nemen, maar dat kon eerst veertien dagen later.
- Nu zijn alle paviljoenen bezet, tot op 20 juli een van mijn jongens naar het leger moet. Dan kan Karel komen.
| |
| |
Dat maakte de zaak zeer moeilijk voor Hendrik Heysen. Toen zij van ‘Jongensheem’ wegreden, bleef hij een gehele tijd zwijgen en schijnbaar ingespannen zijn blikken op de weg gericht houden, alsof al zijn aandacht erbij vereist werd. Soreyn liet zich echter niet misleiden; zoveel aanvoelen van de mensen had hij wel, dat hij begreep waaraan die afgetrokkenheid te wijten was.
De rechter had zorg om een moeilijkheid, waarvoor hij de beste oplossing niet vond. Zij waren reeds aan het koffiehuis in de bossen voorbij en de oprit naar de autostrade ingeslagen, toen hij de stilte verbrak:
- wat denkt ge? vroeg hij. Zult gij op ‘Jongensheem’ gelukkig kunnen zijn?
- Zouden moeder en mijn zusje mij mogen bezoeken?
- Na drie maanden kan het, als gij geen reden tot klagen geeft.
- En zou ik soms met verlof naar huis mogen gaan?
De rechter keek hem even aan en stelde vast dat de jongen zodanig zijn gezichtsuitdrukking beheerste, dat er over zijn gedachten niets uit op te maken viel.
- Dat is niet zo eenvoudig. Zolang uw moeder blijft waar zij nu woont, zult ge geduld moeten hebben. Er is evenwel veel kans op dat zij de stad zal verlaten en dan is er geen bezwaar tegen dat gij drie- of viermaal in het jaar voor enige dagen naar huis gaat. Wel integendeel.
- Zou moeder niet te Brussel blijven?
Nu klonk er duidelijke verrassing door in zijn stem.
- Voor uw aller geluk zou het beter zijn, indien zij elders een betrekking kon vinden.
Heysen voelde er niets voor om te verzwijgen wat hij dacht, omdat hij geloofde dat boosheid een vorm van onverstand was. Wie over alle gegevens beschikte die tot het uitbrengen van een gezond oordeel onmisbaar waren, zou dit volgens hem ook doen, als hij niet het slachtoffer werd van een plotseling oplaaiende drift.
- Op het ogenblik denk ik aan een andere, veel dringender zaak. Het moet nog veertien dagen duren voor in ‘Jongensheem’ een plaats voor u vrijkomt. Ik mag u niet in vrijheid doen stellen en als ik het mocht, zou ik het ten andere niet voor mezelf kunnen verantwoorden. Daarentegen zou ik ook niet graag hebben dat gij nog zo lang in de gevangenis moet blijven. Gevangenissen zijn alleen goed voor misdadigers, die een onmiddellijk gevaar voor de maatschappij opleveren. De mensen die spijt hebben van een misstap en daardoor een betere toekomst voor zich hebben, worden verbitterd en verliezen hun goede voornemens als ze opgesloten worden. In uw geval blijft er maar één uitweg open. Ik zou u voor veertien dagen bij mij moeten nemen. Dat kan echter niet in mijn flat op de Louizalaan, omdat ik er thans alleen ben. Mijn gehele gezin is reeds met verlof naar een landgoed dat wij in Zuid-Oostvlaanderen bezitten. Ik kan u daar tot zolang gastvrijheid aanbieden, indien gij ermede akkoord gaat. Wat dunkt u? Zal ik mijn vrouw opbellen om dat te regelen?
Soreyn antwoordde na enige sekonden met een vraag:
| |
| |
- Mag ik niet naar huis terugkeren, tot ik naar ‘Jongensheem’ kan gaan?
- Dat is uitgesloten.
Wat zal hij nu antwoorden? vroeg de rechter zich af. Zal hij weigeren naar Schorisse te gaan, als hij denkt aan de last die hij moet veroorzaken? Zal hij niet voorstellen in de gevangenis te blijven? Als hij dit doet, heb ik vertrouwen in hem, want dan blijkt dat hij eergevoel heeft.
Inplaats van die bedenking te maken, had Karel een ander bezwaar:
- Zal ik het daar gewoon kunnen worden?
- Ik heb een zoon die slechts enige maanden ouder is dan gij. Hij zal u de streek leren kennen. Gij kunt zwemmen en vissen, lezen, naar de televisie kijken en tussenin wat tuinarbeid verrichten als ge wilt. Over vier dagen kan ik Brussel verlaten en kom ik mij bij u allen voegen.
- Ja, zei hij.
De avond naderde. De stralen van de zon, die reeds achter de hoogste bomen neergezakt was, streken bijna horizontaal langs de grond. Op sommige plaatsen sneed de auto door een bundel gouden staven. Het was ongelooflijk mooi en toch voelde Heysen zich niet bevredigd. In de verte doemde reeds de bronsgroene koepel van het gerechtshof op en hij had de indruk van een mislukte dag.
- Heb ik het verkeerd aangepakt? vroeg hij zich af. Waarom die weemoed?
Vier dagen later, stond hij 's ochtend in de zitkamer van zijn flat, gereed om naar beneden te gaan, om in een eethuis om de hoek van de straat zijn ontbijt te nemen. Daarna had hij een paar uren werk op zijn kantoor in het gerechtshof. Na de lunch zou hij naar Schorisse vertrekken.
Een klop op de deur kondigde het bezoek van de huisbewaarder aan. Zoals iedere morgen bracht hij de post voor de rechter naar boven. Hij kreeg daar een kleine vergoeding voor, die hij gretig aanvaardde, en was zeer in zijn schik als het trof dat Heysen zelf voor hem opende en een praatje sloeg.
Deze morgen was er niet veel: de kranten, een tijdschrift en een prentbriefkaart uit Denemarken, hem toegestuurd door een vriend-journalist die naar Skandinavië op studiereis was. Hij stak alles in de binnenzak van zijn jasje en stond op het punt naar de lift te gaan, toen er opgebeld werd.
Hij herkende onmiddellijk de stem van zijn vrouw.
- Is er iets gebeurd? vroeg hij geschrokken.
- Alleen maar dat de jongeheer die bij ons logeerde vertrokken is.
Hij hoorde dat zij er niet diep van onder de indruk was en zag haar in zijn verbeelding, zoals zij ongetwijfeld bij het toestel stond, met een lachende trek op haar gezicht. Na twintig jaar huwelijk had het guitige meisje dat zij eens was alle aanvallen van verzuring overleefd.
- Hoe kan het? vroeg hij.
Toen kreeg hij het bondige verslag.
| |
| |
Deze morgen bleek dat de kamer van mijnheer Soreyn (‘mijnheer’ zei ze, een tikje plagend) ledig was. Hij had al zijn bezittingen medegenomen en ondertussen was de meid tot de ontdekking gekomen dat het huishoudgeld uit de keukenlade waarin het gewoonlijk lag, eveneens verdwenen was. Waarschijnlijk was de jongeheer 's nachts zo maar weggewandeld, nadat hij zich tegen de onkosten van zijn reis een beetje had verzekerd.
- Hoeveel heeft hij zich toegeëigend? vroeg de rechter, die het woord ‘gestolen’ over zijn lippen niet kreeg.
- Twaalfhonderd frank ongeveer. Het spijt mij dat ik u met deze vervelende geschiedenis lastig moet vallen.
- Gelukkig voor mij, stelde hij vast, dat ge mij kunt bereiken. Ik was van plan na de middag naar Schorisse te komen. Nu zal ik eerst de politie op de hoogte moeten brengen en slechts later kunnen vertrekken. Toch hoop ik nog vóór de avond bij u te zijn.
Nu hij ingehaakt had, stond hij even roerloos voor het wijde raam. Hij keek neer op de kruinen van de reusachtige bomen langs de laan en ineens bekroop hem een zonderling verlangen. Het was nutteloos wat ge voor de mensen deedt, als ge meer dan het mogelijke wilt bereiken. De mensen moesten hun tijd hebben om te groeien, zoals planten en dieren. Over tienduizenden, misschien miljoenen jaren, zouden zij hun volledige wasdom halen.
Hij nam een kleine liefhebbersfoto die sedert onheuglijke tijden in zijn brieventas was blijven steken en scheurde ze in kleine stukjes. Hoe kon het dat hij ze bewaard had totnogtoe? wie met een konservatieve aanleg geboren wordt, is altijd geneigd om verzamelingen aan te leggen.
Hij had Karel een slechte dienst bewezen. Nog even hield hij de snippertjes van de foto in zijn linker handpalm, alsof het iets was dat hij wilde koesteren en verwarmen. Daarna opende hij het venster en wierp ze naar buiten. Ze dwarrelden zachtjes naar beneden, want er was geen wind, als witte bloembladen, als duivendons, als vlokken sneeuw.
André Demedts.
|
|