| |
| |
| |
Over Invloeden in de Letterkunde Een onderzoek door prof. Brachin
DE heer Pierre Brachin is hoogleraar in de Nederlandse taal en Letterkunde aan de Sorbonne te Parijs. Hij kent onze taal niet alleen theoretisch door en door, doch hij schrijft ze op zijn tijd zuiver en sierlijk. Onze letterkunde kent hij tot in bijzonderheden. Daarbij stelt hij op een idealistische wijze belang in internationale uitwisseling van geestesgoederen.
Professor Brachin is zo juist begonnen met een breed opgezet, wetenschappelijk onderzoek naar de Franse invloeden welke op de Nederlandse schrijver en door die op de Nederlandse letterkunde gewerkt hebben. Hij heeft om grondstof te verzamelen een vragenlijst opgesteld, welke hij aan alle vooraanstaande schrijvers deed toekomen.
Professor Brachin's eigen toelichting luidt: ‘Ik ben op het idee gekomen een enquête in te stellen over de invloed der Franse letterkunde op de hedendaagse Noord-Nederlandse auteurs. Er zijn weliswaar reeds zeer verdienstelijke studies over dit probleem verschenen, maar wat ik bedoel is iets geheel anders: het gaat er ditmaal niet om, over de auteurs te schrijven, maar aan de auteurs te vragen wat hun werk naar eigen mening aan de Franse letterkunde te danken heeft’.
Hier volgen de vragen, vergezeld van de antwoorden, welke Jan Greshoff daarop gaf.
Vraag I a. - Heeft u in het algemeen veel belangstelling voor buitenlandse letteren?
Antwoord: Ik kan mij niet voorstellen dat iemand van enige ontwikkeling genoeg zou hebben aan de beperkte Noord-Nederlandse letterkunde. Beperkt niet alleen wat het aantal werken van betekenis betreft, maar ook in de beoefende kunstsoorten. Het dagboek, de gedenkschriften, de persoonlijke aantekeningen ontbreken wel niet gehéél, doch blijven grote uitzonderingen. Van werkelijk belang bezitten wij alleen de onuitstaanbare, doch waardevolle, dagboeken van Frederik van Eeden en de gedenkschriften van Frans Erens. Hoe weinig deze uitingsvorm de Nederlanders past, blijkt wel uit de herinneringen van Henriëtte Roland Holst, welke slechts een zeer onvolledig en pijnlijk vervlakt beeld van haar leven en werken geven. Een Nederlandse schrijver, een Nederlandse lettervriend moet dus wel, of hij wil of niet, buiten | |
| |
de grenzen zoeken wat daar binnen ontbreekt. Er bestaat een natuurlijke en een gedwongen belangstelling. De Nederlander welke de eerste niet kent, is verplicht de tweede te aanvaarden.
b. - Als u ze niet alle op één lijn stelt, aan welke geeft u dan de voorkeur?
Antwoord: Ik heb bezwaar tegen de wijze waarop deze vraag gesteld is. Ik voor mij stel belang in boeken en in schrijvers, onverschillig tot welke litteratuur zij behoren. De grootste roman mij bekend is ‘Oorlog en Vrede’ (die ik in het Frans las en lees, ofschoon kenners beweren dat de vertaling in de Oxford World Classics vollediger en beter is). Maar deze erkenning sluit niet in dat ik nu ook de voorkeur geef aan de Russische litteratuur. Ik heb indertijd veel belang gesteld in Italo Svevo zonder dat dit een voorkeur voor de Italiaanse letterkunde betekende.
Men hecht naar mijn smaak veel te veel waarde aan nationale onderscheidingen. Ik was steeds een getrouw Stendhaliaan. Doch omderwille van Stendhal, niet om het feit dat hij Fransman in het Frans schrijvende, tot de letterkunde behoort! Ik geloof namelijk, terecht of ten onrechte, dat naarmate een schrijver groter is, hij ook minder nationale kenmerken draagt. Ik zoek naar het algemeen menselijke. Het Franse, Duitse, Engelse, Nederlandse kenmerk heeft voor mij niet meer waarde dan de (altijd overschatte) ‘couleur locale’.
Ik geef niet de voorkeur aan enige litteratuur boven een andere. Ik geef de voorkeur aan bepaalde romanschrijvers, dichters, kritici. En nu wil het toeval van mijn persoonlijke vorming dat de meeste daarvan Franse zijn.
Ik geef wèl de voorkeur aan de Franse taal boven alle andere vréémde talen welke ik min of meer ken. En wel omdat ik die op jeudige leeftijd leerde en er mij vertrouwd mede maakte. De wet van de geringste weerstand dwingt ons datgene te doen wat ons het minste moeite oplevert. Aangezien ik het gemakkelijkst Frans lees, lees ik ook het meest Frans. Door mijn beroep van dagbladbespreker ben ik gedwongen heel veel Nederlands te lezen. Was dit niet het geval, dan zou ik, voor mijn puur plezier, vrijwel uitsluitend Frans lezen. Daar komt bij dat ik een Frans werk vollediger versta, dan een Engels of een Duits. De dubbelzinnigheid en het woordenspel van poëzie eisen een innige vertrouwdheid met de taal waarin die geschreven werd. Engelse en Duitse poëzie blijft mij, ook al begrijp ik de betekenis der woorden, altijd vreemd. Met de Franse heb ik in de loop der jaren, een verstandhouding bereikt.
Als er dus sprake moet zijn van een ‘voorkeur’ dan wordt die bepaald niet door de aard of de waarde van een bepaalde letterkunde, in casu de Franse; maar door het feit dat, dank zij een gelukkige samenloop van omstandigheden, de Franse taal mij meer vertrouwd werd dan enige andere, behalve de eigen.
Ten slotte waren er tijdvakken in mijn leven, waarin ik. door zeer bepaalde redenen, mij nu eens met deze dan met gene letterkunde in het bijzonder bezighield. Zo was er een periode waarin Stefan George en Hugo von Hof- | |
| |
mansthal domineerden. Een andere waarin ik mij vrijwel uitsluitend met de Afrikaanse letterkunde bezighield. Weer een andere, waarin de Amerikaanse dichter Wallace Stevens de hoofdfiguur was.
Vraag II. - Welke zijn de Franse auteurs (of afzonderlijk werk) die u het liefste leest of gelezen hebt?
Antwoord: Deze vraag bevat een voetangel! Er bestaat namelijk een hemelsbreed verschil tussen een schrijver die men leest en een schrijver die men gelezen hééft. Een schrijver die men leest is een schrijver tot wie men telkens terugkeert, van wie men niet genoeg kan krijgen, zonder wie men zich zijn leven niet kan denken. Een schrijver, die men gelezen heeft, is een schrijver van wie men min of meer genoot, doch die men toch niet zo leerde liefhebben, dat men hem tot levensgezel koos. Ik heb in mijn jeugd als eenieder, met eerbied en bewondering het beste van Victor Hugo gelezen. Doch nimmer heb ik een spontane behoefte gevoeld hem ter hand te nemen. Ik lees hem omdat men hem gelezen móet hebben. Er gaat echter geen kwartaal voorbij zonder dat ik in mijn Verlaine (in de uitgave van de Pleiade) onderduik. Ik las Flaubert en ik hoop dat ik het niet nógeens behoef te doen. Doch men kan mij met de Stendhaluitgave van Henri Martineau op een eenzaam eiland achterlaten.
Als ik alle Franse schrijvers moest opsommen, waar ik weinig of veel van gelezen heb, zou ik verplicht zijn een lijst met honderden namen in te leveren. Maar de Franse schrijvers, die ik léés, die ik steeds gelezen heb en waarschijnlijk lezen zàl, zijn geringer in aantal. Corneille hèb ik gelezen, Racine léés ik. La Bruyère lees ik, maar meer nog La Rochefaucault. De Retz léés ik; liever en meer echter: Saint Simon. Rousseau en Voltaire hebben weinig dat mij blijvend boeit, maar Diderot en Chamfort en de latere Joubert behoren tot mijn getrouwen.
Choderlos de Laclos heb ik, met lange tussenpozen, herhaaldelijk ter hand genomen. Stendhal lees ik geregeld, Balzac zo nu en dan. Gobineau's ‘Les Pleiades’, en vooràl zijn novellen, zijn steeds binnen mijn bereik. ‘Adelaïde’ en ‘Mademoiselle Irnois’ vergezellen mij nu op iedere reis. Het Journal van Maine de Biran, eerst in de uitgave van l'Abbé de La Valette Monbrun, later in die, vollediger, van Henri Goutier, neem ik telkens en telkens weer op. Ik heb het ook nu naast mij staan.
Er was een tijd in mijn jeugd, dat de symbolisten alles voor mij waren. En onder hen in het bijzonder Henri de Regnier, Viélé Griffin en Charles Guérin, naast de Vlamingen Van Lerberghe en Elskamp. Later, na 1917, ging mijn belangstelling uit naar de Ecole Romane en stelde ik niets boven Les Stances de Moréas. Nóg later, na 1927, waren het les fantaisistes, met als middelpunt P.J. Toulet. Toulet lees ik nog gaarne. Hij schreef het gedicht dat ik nog steeds een der liefste vind, dat ik ooit ontdekte: ‘A Arles, où sont les Aliscans’.
Livres de chevet behoeven, wat mij aangaat, geen werken van algemene bekendheid te zijn! Zo behoort er toe ‘Cesar Capéran’ door Louis Codet, een waar klein meesterwerk, dat zich ook steeds in mijn bagage bevindt.
| |
| |
Van mijn tijdgenoten zijn er weinige, die ik tot mijn ‘inner circle’ reken. En de boeken van nu, welke ik herlas, zijn weinige. (O.a. ‘La Neige était sale’).
Vraag III a. - In hoeverre hebben zij invloed gehad op uw eigen letterkundige werkzaamheid?
Het begrip ‘invloed’ zou nader omschreven moeten worden. Ieder boek dat ik las oefende invloed op mij uit. Ik ben geen eend die, als hij aan de wal komt, al het water van zijn vette veren schudt. Als ik in een werk onderduik, blijft er soms iets, soms véél van hem aan mij kleven. Als een boek géén invloed op de lezer uitoefent, is de tijd aan het lezen besteed verloren tijd.
De schrijver is zich niet altijd, zich zelfs zeer zelden, bewust van de mate waarin hij bepaalde invloeden onderging en van de uitwerking welke zij op hem hadden. Het behoort ook niet tot zijn taak deze na te speuren. Zulk een bezigheid zou zijn schrijverslust verlammen. Dààr heeft men nu de litteratuurhistorici voor! Zij moeten door een nauwkeurige vergelijking van teksten komen tot een min of meer definitief beeld van de banden welke een schrijver binden aan zijn voorgangers en tijdgenoten. Bovendien kan men een sterke invloed van een schrijver ondergaan, zonder dat die, even sterk, in het eigen werk tot uiting komt. Persoonlijke invloeden, intellectuele invloeden staan slechts in een verwijderd verband met (waar het hier om te doen is) letterkundige invloeden. Wat mij zelf betreft kan ik slechts zeggen, globaal en onvolledig, dat ik ongetwijfeld beïnvloed werd door mijn jeugdvriend, de dichter P.N. Van Eyck; door Valéry Larbaud, door Charles Maurras, door de dichter N.P. van Wyk Louw, zonder dat één van die invloeden sterk in het wezenlijke van mijn werk. n.l. de vorm en de toon, tot uiting komt.
Larbauds ‘Barnabooth’, dit ik in de Nouvelle Revue Française ontdekte, toen ik juist in die tijd in Parijs vertoefde, heb ik ontelbare malen, zeker meer dan 25 keer van a tot z en steeds weer met een diep welbehagen gelezen. Ik ben de hoofdpersoon in de loop der tijden, telkens anders gaan zien, doch steeds heb ik mij met hem vereenzelvigd. Edmund Wilson spreekt van ‘the shock of recognition’. Die heb ik nooit zó sterk ondergaan als bij de kennismaking met Barnabooth. Deze roman vertegenwoordigt de grote en onherroepelijke gebeurtenis van mijn leven.
In Maurras, met wie ik gedurende mijn verblijf te Parijs (van december 1918 tot ongeveer juli 1919) veel verkeerde, bewonderde ik de onvergelijkelijke prozastijl en zijn sterke zin voor hiërarchie. Het politieke nationalisme heeft mij nooit aangetrokken, ook niet in de dagen van mijn opgaan in Maurras' werk en werkzaamheid. Wel echter heb ik, die nooit politiek was aangelegd, van een samenleving gedroomd, rijk geschakeerd, met duidelijke onderscheidingen, waarin de macht niet werd toegekend aan een min of meer toevallig getal, dat men ‘meerderheid’ noemt, maar aan een koningschap, dat de top van een stevig gebouwde pyramide vormde. Mijn bewondering voor Maurras, niet als inderdaad bewonderenswaardig prozaïst, maar als politiek denker, was het logisch gevolg van mijn ingeschapen geloof in en vertrouwen op een ‘elite’, | |
| |
van mijn eveneens ingeschapen wantrouwen tegen alles wat ook maar in de verste verte op een menigte lijkt. Wanneer ik nu, op gezag van Sir Winston Churchill, aanneem dat de democratie het minst slechte van alle slechte regeringsstelsels is, verhindert dit mij niet, mijn droom van een verplicht, ideëel despotisme te blijven koesteren. Ook al is het, duidelijk een onmogelijkheid. Dat echter Larbaud of Maurras een nawijsbare invloed op mijn werk zouden hebben uitgeoefend, geloof ik niet. Maar niemand kan voorspellen wat anderen, beter daartoe uitgerust dan ik, wellicht weten te ontdekken.
Er bestaat een oud gezelschapspel, waarin de vraag gesteld wordt: wie zoudt ge willen zijn, indien ge niet waart die ge zijt? Ik heb hierover dikwijls en lang nagedacht en ben tot het besluit gekomen: Joseph Joubert. Alleen zou ik tien jaar langer willen leven, dan hij deed.
Vrag III b. - Van welke aard was deze inwerking?
Antwoord: Aangezien ik niet in staat ben het bestaan van verschillende inwerkingen duidelijk vast te stellen en te begrijpen, is het mij vanzelf geheel onmogelijk iets van hun aard te weten te komen. Niets is eenvoudig. En als er iets eenvoudigs bestond, zou dat niet waard zijn te bestaan. Het is met de geest als met die buitengewone samengestelde stoffen, welke de moderne scheikunde vervaardigt of ontdekt heeft en die alleen kunnen worden aangeduid met een formule welke een halve bladzijde, met een naam die enige regels beslaat. Indien het a. - mogelijk ware voor een schrijver nauwkeurig na te gaan welke invloeden hem hielpen vormen; zo hij daartoe b. - de wetenschappelijke scholing bezat en als hij er c. - de nodige zelfkritiek toe bezat, zou hij daar zijn eigen werk aan moeten opofferen, want het onderzoek zou zijn leven vullen.
Het is voor mij, ten slotte de vraag, of het voor de kennis van een schrijver en zijn werk van belàng is, na te gaan, welke invloeden hij ontving? Het lijkt mij alleen van belang na te gaan op welke wijze hij ze verwerkte, hoe hij ze ophief, door het vreemde tot eigen te maken. En daar spruit een tweede vraag uit voort: kàn men dit nagaan? Een wetenschappelijk onderzoek hoe nauwkeurig ook, kan alleen maar nog niet geheel verwerkte invloeden opsporen. Men kan bij een lijkschouwing ontdekken wat het slachtoffer at, indien er spijsresten in de maag zijn achtergebleven. Is al het voedsel volkomen opgenomen, dan kan de allergeleerdste medicus niet te weten komen wat er gegeten werd. Maar daarom werd er wel gegeten. Als men geen invloeden ontdekt, betekent dat niet dat zij nooit bestaan hebben?
Wij komen dus tot de slotsom:
Een invloed oefent pas zijn volle werking uit, wanneer hij door de beïnvloede volkomen is verwerkt, in zijn geheel opgenomen, tot zijn vlees en bloed gemaakt. Maar dan is het ook niet meer mogelijk hem als een invloed, een inwerking van buiten, een vreemd element te ontdekken. De invloed is dus alleen van belang wanneer hij geen invloed meer is, en dus onherkenbaar is geworden.
| |
| |
Vraag III c. - Heeft deze (inwerking) zich in het algemeen doen gelden of alleen op een bepaald terrein of een bepaald aspect?
Antwoord: Ik geloof dat het ‘of’ hier een te nadrukkelijke scheiding te weeg brengt. De inwerking kan en zal zich meestal zowél in het algemeen als op een bepaald terrein doen gelden. Als ik Joubert bewonder, bewonder ik niet alléén zijn werk, maar ook en wellicht bovenal zijn menselijk wezen, zijn waardigheid, zijn habitus. Hij heeft dus éérst op mij ingewerkt door zijn gedachten. Deze troffen mij zo, ik kon er zo in opgaan, dat de inwerking op den duur niet alleen dieper, maar ook breder werd. Ik ging dus zijn geschiedenis, zijn karakter, zijn tijd nader bestuderen. Hier zien wij hoe een inwerking op een bepaald terrein, het letterkundige geleidelijk overging in een algemeen menselijker invloed.
Ook het omgekeerde heb ik waargenomen. Ik onderging de invloed van Verlaine's persoonlijkheid, omgeving, levenswijs, vooral van zijn ‘atmosfeer’ en die bracht mij er pas later, veel later toe zijn werk, dat ik eerst te hooi en te gras gelezen had, stelselmatig en nauwkeurig te bestuderen.
Het is wellicht mogelijk deze zaak nog algemener te stellen. Ik heb, geheel afgescheiden van elke letterkundige overweging, van jongsafaan sterk de bekoring gevoeld en dus de invloed ondergaan van de Franse taal en van de Franse ‘way of life’. En buiten Nederland levende heb ik mij alléén in Frankrijk en inzonderheid in Parijs werkelijk thuis en geheel op mijn gemak gevoeld.
De invloed van de Franse letterkunde op mijn leven en werk is groot geweest, maar mijns inziens uiterst moeilijk nader te bepalen. Veel groter echter, en onmiskenbaar en onmiddellijk, was de invloed van Frankrijk, de Franse levensstijl, de Franse taal op mijn vorming, niet als schrijver, doch als mens.
Vraag IV. - Welke was en is, volgens uw mening, de invloed van de Franse litteratuur op de Noord Nederlandse schrijvers van uw generatie?
Antwoord: Hierop kan ik met de beste wil ter wereld geen antwoord geven waar iemand wat aan heeft. Om de invloeden van een bepaalde letterkunde op de beoefenaars van een andere letterkunde na te gaan, moet men beschikken over: a. - een wetenschappelijke methode van onderzoek, b. - een zeer uitgebreid archief; c. - een lange ervaring op het gebied van de litteratuurvergelijking. Ik beschik daar niet over. Ik weet dat mijn jeugdvriend de dichter J.C. Bloem vrij veel Frans las en leest, maar in hoeverre dit lezen zijn wezen en werk beïnvloedde kan ik niet zeggen.
Deze vraag behoort niet tot schrijvers, doch tot litteratuurhistorische specialisten, gericht te worden.
Vraag V. - Is u van oordeel dat in onze dagen het gezag van de Franse letterkunde in Nederland aan het toe- of aan het afnemen is?
Antwoord: Hoe kan men ‘gezag’ meten? Bestaat er een gezagstermometer, waarop men de stijging of de daling kan aflezen? Zetelt het gezag in de hierbedoelde betekenis in het aantal? Of in de hoedanigheid?
| |
| |
Aan intuïtie heeft de wetenschappelijke onderzoeker niets. Hij is alleen met feiten gediend. Ik woon (van 1927) te lang buiten Nederland om veranderingen in de geestelijke atmosfeer te kunnen ‘aanvoelen’. En zelfs als ik dat zou kunnen, zou ik daar een zeer geringe waarde aan hechten.
Ik weet niet of het gezag van de Franse letterkunde in Nederland toe-, dan wel afneemt. Ik kan slechts vaag antwoorden: het zou mij niet verbazen wanneer het in uitgebreidheid af en daardoor in intensiteit toeneemt.
Vraag V b. - Waaraan is dit verschijnsel toe te schrijven?
Antwoord: Als het inderdààd waar mocht blijken, wat ik veronderstel doch niet zeker weet, namelijk dat het gezag van Frankrijk in omvang afneemt, dan kan men daar voor verschillende oorzaken bedenken:
1) geestelijk gezag berust altijd op een politieke hegemonie. Uit het verminderen van Frankrijk's wereldmacht, is automatisch het gezag ook van het Franse geestesleven geslonken voor zoverre het de buitenlandse massa betreft. In de Nederlandse kringen, waar vroeger Frans gesproken werd, spreekt men nu Engels. De halfbeschaafden brabbelen zonder uitzondering Engels, (gelukkig) nauwelijks vermoedende dat er zoiets als Frans bestaat. De Nederlandse babarismen, die voorheen uit het Frans werden binnengehaald, zijn nu vrijwel uitsluitend anglicismen. En aangezien taaltrots voor de Nederlanders (helaas) vreemd is, lezen wij in hun dagbladen (vooral op de advertentiebladzijden) een afschuwelijk Nederlands-Engels mengelmoes, dat ik pidgin-Nederlands noem.
Door deze verandering in de richting van de ontwikkeling hebben de Fransgezinden, de liefhebbers en kenners van alles wat Frankrijk aan schoons en goeds oplevert, een sterk besef gekregen van hun uitzonderingspositie. Zij putten hun kracht en genot uit het elitebesef, dat altijd het bestaansrecht van de besten onder ons vertegenwoordigde. Oppervlakkig geoordeeld zou ik zeggen: het Franse overwicht is sterk beperkt, maar binnen die beperking verdiept en verinnigd.
2) Als dit werkelijk zo is moet men ook rekening houden met het feit dat zowel Engeland (met zijn British Council) als de Verenigde Staten een doelbewuste geestelijke beïnvloedingspolitiek voeren, waar zij veel geld aan besteden. Propaganda maken voor wàt ook, vormt gelijk het reclame maken, een vak met zeer bijzondere vakeisen en een vaktechniek. Van een aldus opgezette kultuurpropaganda van Franse zijde heb ik nooit vernomen. Er wordt zeker het een en ander verricht en niet zelden met goede uitslag, maar van een vakkundige stelselmatige geestelijke expansiepolitiek van Frankrijk bemerkt men in den vreemde bitter weinig. Ik voor mij geloof dat de Fransen in het algemeen aan zulk een politiek weinig belang hechten, omdat het hen onverschillig laat wat het buitenland over hen denkt. De Amerikanen zijn er, als enkeling en als volksgeheel, steeds op uit: een goede indruk te maken. Zij hebben daar veel, zeer veel voor over. En voortdurend betrekken zij de mening-van-het-buitenland in hun overwegingen. Zij zijn er zich van bewust dat zij een geestelijke wereldinvloed, berustende op een wereldmacht, aan het | |
| |
opbouwen zijn. Terwijl de Fransen weten dat zij een geestelijke wereldinvloed bezaten en zich nog steeds niet kunnen neerleggen bij het feit, dat die aan het verschrompelen is.
De onverschilligheid van de Fransen voor hun invloed, gaat soms zover, dat hij op ‘défaitisme’ gaat lijken. En de oorzaak van dit verschijnsel lijkt ons niet-Fransen: nu eens een overmaat van vertrouwen in het verleden, dan weer een gebrek aan vertrouwen in de toekomst. Deze (soms vriendelijke, en soms verbitterde) onverschilligheid van de Fransen ten opzichte van het buitenland, versterkt de profranse elitegroepen in hun vruchtbaar en opwekkend uitzonderingsbesef. Zij weten zich profrans zèlfs tegen de Fransen!
c) De Fransen vergeten hun eigen spreekwoorden. ‘Qui veut la fin, veut les moyens’. Wil men werkelijk een geestelijk gezag in de wereld handhaven, moet men daarvoor het benodigde geld beschikbaar stellen, de beste en nieuwste werkwijzen toepassen en met een uiterste zorg de bekwaamste en geschiktste personen kiezen. Propaganda, ook cultuurpropaganda is, als gezegd, het werk van specialisten en zeker niet van welmenende beunhazen. Ik herhaal ik weet niet zeker of het gezag van Frankrijk in Nederland toe- of afneemt. Ik geloof echter (zonder wetenschappelijke bewijsgronden) dat het zowel toe als afneemt: toe in de diepte, àf in omvang. En ik geloof dat de hoofdreden van het afnemenin-omvang schuilt in de afneming van Frankrijk's politieke wereldmacht, tegenover het toenemen van de Amerikaanse. En ik geloof ten slotte dat Frankrijk zich niet genoeg en niet met de meest doeltreffende middelen verweert tegen de geleidelijke beperking in omvang van zijn cultureel overwicht.
Bij het invullen van vragenlijsten als deze behoort men geen rekening hoegenaamd te houden met wat de ondervrager niet of gaarne zou vernemen. noch met wat men zelf bij voorkeur zou vermelden. Men heeft alleen de plicht, naar beste weten, de onvindbare en onvatbare waarheid zo dicht mogelijk te benaderen. Men kan de Franse invloed op de Nederlander niet loochenen, het zou onjuist en verkeerd zijn die te overschatten.
Parijs, maart 1955.
J. Greshoff.
|
|