| |
| |
| |
De Expansiepolitiek onzer eerste Vorsten Op zoek naar een overzees afzetgebied voor België
‘Il y a longtemps que Sa Majesté est pénétrée de l'immense utilité qui résulterait pour la Belgique de la possession de quelque établissement commercial en dehors du continent européen. Cette pensée a constamment préoccupé le Roi...’ (Van Praet in 1837 aan consul Blondeel)
INDIEN Leopold de Tweede er - na talrijke en schijnbaar onoverkomelijke moeilijkheden - in geslaagd is België een overzees gebiedsdeel te schenken, dan mag het wel als vaststaand aangenomen worden dat dit grotelijks is kunnen gebeuren dank zij de nooit te ontmoedigen expansiepolitiek die zijn doorluchtige Vader 34 jaar lang, tegen sterren en wind in, heeft gevoerd.
Het kan natuurlijk niet in onze bedoeling liggen een - al ware het nog maar korte - opsomming te geven van de meer dan vijftig kolonisatiepogingen en plannen die door onze eerste koningen werden gedaan of hun voorgelegd, alvorens Leopold de Tweede het Afrikaans gebied wist te verwerven. Alleen wensten we - zij het zeer onvolledig - na te gaan op welke manier en met welke middelen zij éénzelfde politiek nastreefden, nl. van België een mogendheid te maken die ‘in de vreemde de in 1830 verloren provincies zou terugvinden’, en werk zou verschaffen aan de duizenden armzalige werklozen, en dit met een driedubbel doel: economische, politieke en sociale expansie. Dit driedubbele doel zullen we later duidelijk terugvinden in een brief van Leopold de Tweede aan Beernaert (22 September 1889):
‘Wat ik in Afrika gezocht heb en wat ik er steeds hoop te vinden indien men mij wil volgen is - samen met de vooruitgang van de beschaving - werk voor onze nijverheden en daaruit voor haar talrijke arbeiders’.
Toen Leopold de Eerste die 18 Juli 1831 met zijn gevolg uit Oostende te Gent aankwam en aldaar niet alleen de hem koel bejegenende Orangisten zag maar eveneens de honderden werkloze spinners en vlasbewerkers, toen werd hij ongetwijfeld gestijfd in zijn overtuiging dat het enige middel om de afzijdigheid van deze Willem-gezinden én het pauperisme te bestrijden, een ver doorgedreven expansiepolitiek kon zijn.
| |
| |
Pas op het stadhuis aangekomen bracht hij deze bekommernis volgenderwijze onder woorden:
‘Ik ken uw noden en ik zal er mij speciaal op toeleggen om de welvaartsbron van deze industriestad te heropenen’.
En dit was meer dan een goedbedoelde maar nietszeggende boutade. Want deze Duitse prins die een groot gedeelte van zijn leven in Engeland had doorgebracht en geheel Europa als krijgsman had doorkruist, wist maar al te goed dat een land slechts dàn ruim en gelukkig kan leven, wanneer het zijn economische activiteit tot buiten eigen grenzen kan verleggen.
Hadden zijn gehele opvoeding en zijn eigen activiteit niet in dat teken gestaan? Had hij niet de tijd gevonden om - toen hij in 1814 aan de campagnes tegen Napoleon deelnam - een uitgebreide correspondentie te onderhouden met zijn oudste broer Ernest over voornamelijk economische en handelskwesties? Was niet zijn gehele geest toegespitst op die, voor de negentiende eeuw zo specifieke gesteldheid: alleen expansie naar onbekende gebieden kan het (pas) gemechaniseerde Europa van de ondergang aan overproductie redden. Een gesteldheid die trouwens door weinigen met zulke scherpte werd doorzien.
Kwam daarbij nog dat de eerste koning der Belgen van nature een avonturier was die zin had voor het diplomatieke spel en die zich nooit geheel gelukkig kon voelen binnen de enge grenzen van een klein land. ‘Kolonies vinden voor België, dàt was het probleem dat mij gesteld werd’ zou consul Blondeel in 1843 schrijven.
Zegden scherpe tongen trouwens niet van Leopold de Eerste ‘dat hij er steeds op uit was een zaak te ontdekken die opbracht, zij het een vacante troon, een paleis te Lissabon of zelfs een moestuin te Claremont’.
Hij was ongetwijfeld een zakenman en expansionist van nature, maar hij wilde deze eigenschappen ten dienste stellen van zijn volk. ‘Een land als België dat in zichzelf is teruggetrokken, is als een stoomketel zonder uitlaatklep’ zou hij zelf zeggen.
Had hij deze eigenschappen uit zichzelf, dan werden ze nog ontwikkeld door zijn zo onverwacht als schitterend huwelijk met prinses Charlotte Augusta van Engeland, de troonopvolgster van het Verenigd Koninkrijk, die in haar echtgenoot ongetwijfeld deze eigenschappen onmiddellijk moet onderkend hebben, want vertelt gravin de Boigne niet van haar dat ze op zekere dag volgende (voor Engeland wel zeer revolutionaire) woorden uitriep:
‘Mijn Leopold zal niet blootgesteld worden aan de vernedering alleen maar de màn van de koningin te zijn... Ik kan en ik wil niet regeren over Engeland, tenzij Hij over beide regeert... Oh ja, hij zal koning zijn of ik zal nooit koningin worden...’
De vraag zou zich echter nooit stellen want de erfprinses stierf reeds in 1817, één jaar na haar huwelijk.
| |
| |
Daarmede vervloog ook voor Leopold de hoop eens te kunnen medewerken aan de koloniale expansiepolitiek van zijn nieuw vaderland.
Het kan dan ook geen grote verwondering baren dat prins Leopold - die voor zijn vitaliteit en zijn eerzucht een uitweg zocht - geredelijk het aanbod aanvaardde van de Belgische regering en slechts één maand nadat hem de troon van de jonge staat was aangeboden, inscheepte voor Le Hâvre van waaruit hij zijn nieuw koninkrijk langs het grondgebied van De Panne zou betreden.
Op Marlborough, waar hij de Belgische delegatie in Juni had ontvangen, moet hij zijn enthousiasme moeilijk hebben kunnen verbergen want de afgezant Gerlache kon aan Rogier laten weten dat ‘de Prins met de beste inzichten bezield is. Hij spreekt reeds over België alsof hij er regeert; stelt verbeteringen voor, nieuwe kanalen en wegen en ziet in een verdere toekomst het Rijk reeds uitgebreid tot aan de Rijn en de Moezel...’
Deze wel verrassende uitlating tekent de pas tot koning gepromoveerde prins tenvolle. Zij laat tevens uitschijnen dat hij zich volkomen heeft ingewerkt in de geest van de nieuwe Natie die hoopt op de teruggave van de verloren provincies Limburg en Luxemburg.
Was ook zijn troonrede op 21 Juli op het plein voor Sint Jaak op Coudenberg te Brussel niet een zoveelste aanduiding van wat hij verwezenlijkt wenste te zien:
‘Elke politieke omwenteling brengt onvermijdelijk een momentele schade toe aan de materiële belangen. Ik ben echter veel te diep doordrongen van de gewichtigheid dezer belangen, dan dat ik me niet onmiddellijk en met al mijn krachten zou inzetten opdat handel en nijverheid opnieuw tot bloei zouden komen’.
Men moet deze woorden, die thans zeer normaal klinken in het kader plaatsen van de eerste helft der negentiende eeuw, om hun vooruitstrevende ondertoon ten volle te begrijpen.
‘Op een ogenblik dat alleen Groot Brittannië een stevige politiek van economische expansie voerde kwamen de zakenlieden in België - zoals trouwens in de meeste continentale landen - armslag en durf te kort. Zij legden een uiterste voorzichtigheid aan de dag bij hun verhandelingen en zij beperkten er zich toe de gevestigde relaties met de nabuurstaten te onderhouden zonder meer’. ‘Het economisch verval dat sinds het einde van de zestiende eeuw steeds verder schreed, verstompte bijna volledig de kapitalistische geest. Wel uitzonderlijk zijn diegenen geworden, die nog iets hebben overgehouden van zijn onverschrokkenheid en zijn beweeglijkheid. Elke nieuwigheid blijkt gevaarlijk. Behouden wat men heeft, genieten van de toestand waarin men vegeteert, ziedaar de enigwaarachtige wijsheid’.
Dat koning Leopold de Eerste tien dagen later reeds als opperbevelhebber van een nog vrij occasioneel leger moest optreden in de tiendaagse veldtocht, kon hem van zijn uiteindelijk doel niet afleiden. Integendeel, | |
| |
terwijl zijn troepen de gewezen landgenoot bestreden, schreef hij in een vertrouwelijke brief aan koning Louis-Philippe van Frankrijk iets, wat hem van het eerste ogenblik en voor altijd tot ‘koloniaal’ zou bestempelen: ‘De opstand op Java is zeer eigenaardig en kan voor België en voor Frankrijk - wat hun handel betreft - zeer belangrijke gevolgen hebben’. Dat was op de 11 Augustus.
Wat was er gebeurd?
Op de 10de Augustus had de ‘Moniteur Belge’ een bericht gepubliceerd van de Minister van Binnenlandse Zaken, de Brouckère, waarin het volgende te lezen stond:
‘De Minister van Oorlog deelt mij, vanuit het hoofdkwartier van Aarschot mede, dat de Koning hedenmorgen (dat was 8 Augustus) langs Engeland om een bericht heeft ontvangen waarin gezegd wordt dat de troepen die op Java gestationneerd liggen, in opstand zijn gekomen. De Belgische militairen hebben zich van het gezag meester gemaakt en zij hebben in naam van de Belgische Natie een regering samengesteld. Geheel het eiland is aan deze nieuwe regering onderworpen’.
Men kan zich afvragen hoe ‘Belgische’ militairen in het Hollandse koloniale rijk tot opstand konden komen. Dat was - in theorie althans - niet zo heel moeilijk, gezien de grote helft van de bezetting, zowel bij de legerstaf als in de lagere echelons, uit militairen bestond die uit de zuidelijke provincies waren gekomen.
Koning Willem de Eerste, die veeleer een liberaal economist was dan een krijgsman, was er zich in 1815 (bij de Stichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden) ongetwijfeld van bewust geweest dat zijn koloniaal gebied (dat van 1811 tot 1814 een Engels interregnum had gekend), grotendeels door de wapens zou moeten beschermd worden, niet alleen tegen - vooral - de Engelsen maar eveneens tegen binnenlandse onlusten. Dat hij daarbij beroep deed op de Zuiderlingen was normaal. Meer dan één campagne zou er trouwens gevoerd worden tijdens welke vooral de Belgische militairen zich onderscheidden.
Dat Insulinde werkelijk een kolonie was geworden waar Noorderen Zuiderlingen vertegenwoordigd waren blijkt o.m. nog uit het feit dat onze landgenoot du Bus de Ghisignies in 1825 tot gouverneur-generaal werd benoemd, ‘bekleed met alle macht die Zijne Majesteit zélf zou bezitten, moest hij zich persoonlijk naar Java begeven’.
Du Bus dreef de hervormingen naar best vermogen door. Hij stichtte de thee- en kaneelplantages maar hij kon evenmin beletten dat de financiële toestand van de kolonie steeds minder rooskleurig werd. (Holland had in 1815 ongeveer 575 millioen Florijnen schuld ingebracht, het Zuiden slechts 30 millioen).
Uit de hierboven aangehaalde gegevens kan opgemaakt worden dat koning Leopold - met zijn brief aan Louis Philippe - er als een gewiekst zakenman onmiddellijk bij was om de zogeheten opstand van de Belgen | |
| |
op Java te steunen. Alhoewel het, achteraf vals gebleken, bericht over deze revolutie nog helemaal niet bevestigd was geworden, toch richtte hij op de 11 Augustus, langs zijn Minister van Buitenlandse Zaken, volgende omzendbrief tot een tiental Kamers van Koophandel uit het Vlaamse en Waalse landsgedeelte:
‘Vermits het eiland Java op dit ogenblik in de handen is van Belgen, zo heeft het zijn nut dat zowel in het algemeen belang als in dit van onze zeevaart en van onze nijverheid alle nodige maatregelen getroffen worden om het bezit van het eiland te verzekeren... Ik vraag u, mijne heren, dat u mij per kerende post zoudt laten weten welke, volgens u, de beste schikkingen zijn die de regering in deze zaak zou kunnen treffen...’
Meer dan opmerkelijk mag het genoemd worden dat een koning, die nog geen drie weken een land bestuurt, er reeds dergelijke uitgesproken koloniale oogmerken op nahoudt, tenminste ‘opmerkelijk’ voor diegenen die de genesis van Leopolds expansiepolitiek niet kennen. Wie deze politiek wél kende was de Franse kapitalist Ouvrard die op een zeer luciede wijze de ideëen van Leopold I bleek te resumeren in een memorie van toelichting bij zijn voorstel om de Philippijnen aan België af te staan:
‘Er moet gevreesd worden, aldus Ouvrard, dat de malaise die zich door een gebrek aan uitwegen van de arbeidersklasse kan meester maken, de Belgen tot een wijziging van hun positie zou kunnen verleiden. Daarom blijkt het mij, om morele en positieve redenen oorbaar dat aan deze natie zo spoedig mogelijk datgene worde gegeven wat zij meent verloren te hebben, nl. uitwegen, export- en importmiddelen die in verhouding staan tot haar productie en haar consommatie én de keuze van een kolonie. Dit land moet een eiland verkrijgen... dat gemakkelijk te beheren is en dat aan de Belgen kan doen geloven dat zij hebben teruggevonden wat zij door hun scheiding van Holland en Frankrijk menen verloren te hebben. Eerst dan zal deze nieuwe staat er niet meer aan denken zich opnieuw bij een van deze twee landen aan te sluiten en zal zijn groeiende voorspoed de andere landen nopen rekening met hem te houden...’
Maar laten we deze parenthesis sluiten en terugkeren tot Java.
Het bericht over de opstand bleek inderdaad vals en omzeggens geheel uit de lucht gegrepen. Van al diegenen die op de 22 Augustus ‘Le Journal de Belgique’ lazen zal Leopold I wel niet de enige zijn geweest die zich met een ruwe ruk uit zijn enthousiasme en zijn toekomstplannen voelde weggetrokken. In dat blad stond nl. te lezen:
‘De berichten die in Nederland uit Oost-Indië zijn binnengekomen, spreken helemaal niet over een opstand die aldaar zou zijn uitgebroken. Ten hoogste wordt er gewag gemaakt van de aanhouding van twee militairen van Belgische oorsprong, Kerckhoven en Louis, die tijdens hun gesprekken voorstanders waren gebleken van de September-revolutie’.
Het gehele geval had zich laten herleiden tot een verkeerde interpretatie van de woorden van een officier die uit Indië was teruggekeerd en die | |
| |
aldaar had menen te verstaan dat er gezegd werd dat Batavia weldra aan de Belgen zou toebehoren...
Zo eindigde dit eerste ‘koloniale avontuur’ van de nieuwe staat, nog voor het begonnen was. Voor Leopold I zou dit doodgeboren experiment echter geen reden worden om zich in een ivoren toren op te sluiten. Wel zou hij in het vervolg voorzichtiger te werk gaan, maar zijn doel zou hij nooit uit het oog verliezen. Hij zou het echter ook nooit - en dat is het tragische in deze figuur - bereiken.
Leopold I was een expansionist en zakenman, ongetwijfeld. Hij was echter ook een romanticus, die onrustig het ene doel na het andere nazat, zodanig dat hij eens aan zijn nicht, koningin Victoria van Engeland schreef: ‘België is toch maar een prozaïsch land. Alleen Griekenland (waarvan hij de kroon had geweigerd) zou de dichterlijke aspiraties van mijn ziel hebben bevredigd’.
Zelfs in 1842 schreef hij nog in een zijner brieven over Otto van Beieren, die in 1832 koning van Griekenland was geworden: ‘Ik zou wel graag met Otto willen ruilen. Hij zou er bij winnen op het gebied van ‘duiten’ en ik zou de zon bezitten en een interessant land...’
‘De kosmopolitische wereld van zakenlieden, diplomaten en zeevaarders had alras begrepen dat koning Leopold I reeds van bij het begin van zijn regnum een bevestigend antwoord had gegeven op de vraag die in 1841 aan een commissie voor koloniale expansieproblemen zou worden gesteld, nl.: ‘Is het voor België nuttig, zich koloniale nederzettingen te verwerven’.
Brieven, voorstellen, memoires allerhande werden op het paleis afgegeven, zowel door eigen landgenoten als door vreemden, die de toen bekende wereld hadden afgereisd en hier en daar eilanden of kuststreken hadden ontdekt die voor kolonisatie of nederzettingen geschikt leken. De koning die deze voorstellen gewoonlijk langs zijn vertrouwde kabinetschef Van Praet om, ontving, onderzocht ze stuk voor stuk zelf en stuurde ze daarna met een aanbeveling in rand aan zijn minister.
Op die wijze gingen er meer dan 50 ontwerpen en voorstellen door zijn handen tijdens de 34 jaar dat hij regeerde (1). Soms was hij met verschillende ontwerpen tegelijk bezig en onverdroten zette hij zijn pogingen voort ook al had hogergenoemde senaatscommissie voor koloniën een voor hem wel zeer ontmoedigend antwoord gegeven op de vraag of er geen ‘Handels- en Exportmaatschappij’ moest gesticht worden die de expansiepolitiek van de vorst officieel zou steunen. Bedoelde commissie besloot inderdaad, na slechts 5 zittingen ‘dat het gebleken was dat de meeste Kamers van Koophandel zich verzetten tegen de oprichting van een Handels- en Exportmaatschappij en dat er bij de Commissie geen enkel ernstig ontwerp was binnengekomen dat reeds voldoende was bestudeerd om er met kans op welslagen positieve gevolgen uit te trekken.’
| |
| |
Einde 1943 formuleerde, tijdens een senaatszitting, generaal Goblet, toen minister van Buitenlandse Zaken, de afwijzende houding der politieke en handelskringen volgenderwijze: ‘De Belgische regering heeft geen kolonies en ze wenst er ook geen op te richten’.
Niettemin bleef de Commissie in potentie bestaan en werden er kredieten uitgetrokken om naar de verste en meest afgelegen hoeken van de wereld consuls te zenden met het doel elke gelegenheid te baat te nemen om afzetgebieden te vinden. Meer dan een dezer consuls werd door de koning met een geheime opdracht belast zoals b.v. Blondeel van Cuelebroeck die op een gegeven ogenblik naar Rome werd gezonden... en met een geheim verzoek van de koning, in Abyssinië terecht kwam.
Zo kon het gebeuren dat België het eerste land was dat een consul zond naar het toen nog onafhankelijke Texas!
Het zou ons te ver leiden moesten we hier, stuk voor stuk, alle kolonisatiepogingen ontleden die onder Leopold I en zijn zoon Leopold, Hertog van Brabant, werden gedaan. We willen er slechts op wijzen dat, als deze plannen later mislukten, het zeker niet de schuld is geweest van onze vorsten.
Men mag daaraan toevoegen zonder vrees de waarheid geweld aan te doen, dat vele onzer politieke voormannen en handelslieden met bekrompen ideëen behept waren en dat zij de koninklijke initiatieven dwarsboomden.
Dat Leopold I spijt deze onwil toch een vaste lijn volgde in zijn kolonisatiepogingen is achteraf door vele getuigen en geschiedschrijvers bevestigd.
Zegde minister Henri Jaspar niet op de 15 November 1926, ter gelegenheid van de inwijding van het standbeeld van Leopold II op de troonplaats te Brussel: ‘Leopold de Eerste heeft, als leraar van zijn zoon, deze in contact gebracht met de ernstige problemen die er gesteld werden. Hij heeft hem de smaak bijgebracht en hem het mechanisme ervan uiteengezet. Hij heeft hem tevens gewezen op de noden van het land, op de onmogelijkheid van voort te bestaan indien er geen nieuwe horizonten werden geopend; hij heeft hem ingewijd in de kolonisatieplannen die hij gemaakt had voor Abyssinië, Brazilië, Centraal Amerika en Guinea...’
Men kan zich afvragen waarom Leopold I, die toch nooit heeft opgehouden plannen te maken en expansiemogelijkheden te zoeken, in geen enkel zijner pogingen is gelukt. Het antwoord kan gevonden worden in eensdeels het onbegrip dat zowel bij de meeste politieke leiders als de industriëlen voorzat en anderdeels de vrees om de grote mogendheden niet te onstemmen. Wat O. Petitjean in dit verband schreef mag, ons erachtens, positief bevestigd worden: ‘Vreesde hij (koning Leopold I) de jaloersheid op te wekken van onze grote concurrenten wanneer hij één groot Belgisch koloniaal gebied zou oprichten? Wenste hij, door onze | |
| |
pogingen tot kolonisatie over geheel het wereldrond te verspreiden, ons activiteitsterrein uit te breiden (en dit volgens de lessen die hij in Engeland had geleerd)... of was hij gewoon van oordeel dat wij onvoldoende kwaliteiten bezaten om een werk van zulke omvang te verwezenlijken?’
Het antwoord - zij het in lapidaire uitdrukkingen samengeperst - is zowel bij onze eerste als tweede vorst te vinden. ‘België is toch maar een prozaïsch land’ verzuchtte eens Leopold I en ‘de publieke Belgische opinie denkt klein en kritiseert alles’ zou Leopold II eens uitroepen.
Brialmont zou het zijnerzijds nog veel positiever zeggen: ‘Niet alleen missen onze handelaars het genie om grote zaken te ontdekken, maar ze ontberen daarbij nog de energie om iets te beginnen en de volharding om te slagen’.
En August Beernaert zou het - zo mogelijk - nog duidelijker zeggen, naar aanleiding van de kritiek die op het werk van Leopold II werd uitgebracht: ‘Naar mijn mening zou het Afrikaanse oeuvre nooit geworden zijn wat het thans is, indien het in de plaats van door de koning, door België zou ondernomen zijn. Er zijn van die ondernemingen die, vooral bij de aanvang, een vorm van autocratie vereisen. Om ze tot een goed einde te brengen, moet er één hand, één wil zijn.’
Leopold I had dit reeds vroeger aangevoeld, toen hij in 1844, naar aanleiding van een kolonisatiepoging in Texas, schreef: ‘Het grondwettelijk regime vergt, vooral in een klein land, veel tijd en het onttrekt zaken aan het oog die eigenlijk alleen in staat zijn om een politieke toekomst aan het land te kunnen verzekeren’.
De schuld voor deze aarzelende politiek moet gezocht worden in het gebrek aan stabiliteit en continuïteit bij de uitvoerende macht, waarzonder niets groots en duurzaams kan verwezenlijkt worden. Brialmont schreef het in 1860 zeer duidelijk: ‘onze ministers denken er, tijdens hun kortstondige ambtsperiode niet aan bomen te planten waarvan zij zelf de vruchten niet zien rijpen, en wanneer ze eens uitzonderlijk een zaadje aan de aarde toevertrouwen, vergeten ze ofwel het te begieten, ofwel laten ze het in een oververhitte serre wegkwijnen’.
Waren bijvoorbeeld de Theux en Lebeau in 1843 nog aan het bewind geweest, het avontuur van consul Blondeel in Abyssinië zou meer dan waarschijnlijk geslaagd zijn.
Het is ons onmogelijk, we schreven het reeds, een - al was het nog maar droge - opsomming te geven van de kolonisatieplannen die door Leopold I werden gemaakt of waarvan hij kennis kreeg. Ter illustratie van wat vooraf gaat willen we hier echter even uitbreiden over het Belgische avontuur in Abyssinië, ook omdat het aansluit met de latere Afrika-politiek van Leopold II. (cf. C. Duchesne, op. cit.)
Consul Blondeel van Cuelebroeck waarover we het reeds vroeger hebben gehad en aan wie Van Praet in 1837 de brief had geschreven die we boven dit artikel plaatsten had een reeds zeer bewogen tijd achter | |
| |
de rug toen hij rond 1841 aan de Belgische regering voorstelde Abyssinië tot een Belgische kolonie te maken. De zaak stond op een gegeven ogenblik op tamelijk goede voet en er was een drieledige commissie aangesteld geweest om na te gaan of het ‘beloofde land’ werkelijk zo beloftevol was als Blondeel het wilde doen geloven. Plots echter werd het ontwerp definitief geklasseerd, ook al had de consul reeds heel wat palavers ten goede weten te keren met de inlandse chefs. ‘Mijn ontwerp, aldus Blondeel in 1850, kreeg nooit een gevolg. Niet omdat het in principe zou zijn afgekeurd, noch omdat de uitvoering onmogelijk bleek, maar uitsluitend omdat de onderneming van Santo Tomas (in Centraal Amerika, waarheen de regering kolonisten had gezonden om er een Belgische kolonie te vestigen) mislukt was en omdat de openbare mening van geen kolonisatieideëen meer wenste te weten’.
Ongeveer 10 jaar later, op de 10 Maart 1850 kreeg Blondeel echter een brief van de Franse consul te Massouah waarin deze hem berichtte dat men in Abyssinië de consul helemaal nog niet vergeten was en waarin gezegd werd dat men op het voorstel van vroeger wenste terug te komen, nl, afstand van de provincies Agamen en Antalow aan België.
Blondeel van Cuelebroeck schreef onmiddellijk aan de minister van Buitenlandse Zaken, Hoffschmidt o.m. het volgende:
‘Ras-Ali (keizer) is eindelijk overtuigd van de grote steun die hij zou vinden in een Europese nederzetting, ten einde aan het keizerrijk eindelijk de vrede en de orde terug te schenken die het zo lange jaren heeft moeten missen. Ras-Ali ziet bovendien met vrees de Engelse ontwerpen voor een kolonisatie van Abyssinië tegemoet. Hij heeft zich onze vroegere onderhandelingen herinnerd en thans, na acht jaar stilzwijgen offreert hij uit eigen beweging de provincie Agamen aan België. Het komt er thans op aan te weten of ik deze grote provincie van Abyssinië, die ons volkomen gratis en spontaan aangeboden wordt, moet aanvaarden of weigeren...’
Dat Blondeel het antwoord van de regering met spanning verbeidde, hoeft geen betoog. Had hij niet in 1841 voorgesteld desnoods zélf het gebied op eigen kosten af te kopen en had koning Leopold I hem niet steeds - dikwijls langs van Praet om - gesteund in deze grootse onderneming?
Het duurde echter ongeveer vier maand eer de minister zich gewaardigde op de dringende brief van Blondeel te antwoorden. Ondertussen was Blondeel naar Belgrado vertrokken waar hij de Britse consul-generaal in Syrië ontmoette met wie hij een lang onderhoud had. Kolonel Rose stelde hem voor of, in geval België niet moest weten van Abyssinië, hij, Blondeel, niet geneigd zou zijn de inlichtingen die hij over het land bezat, aan Engeland over te maken. Rose stelde hem voor om voor de Britse regering te werken, wat Blondeel kategoriek van de hand wees.
Wat men over dit aanbod ook denke, feit blijft dat onze minister Hoffschmidt eindelijk op de 6 September de tijd vond om op de voorstellen van Blondeel te antwoorden:
| |
| |
‘Sinds ik uw eerste voorstellen heb ontvangen, aldus de minister, is de regering steeds met zulke belangrijke en talrijke zaken bezig geweest, dat ik het niet nodig geoordeeld heb de raad over de voorstellen van Ras te onderhouden’.
Dat was alles. Ja natuurlijk, Hoffschmidt vond de voorstellen wel belangwekkend en ze konden best eens ernstig overwogen worden maar... totnogtoe had te Brussel de tijd ontbroken om eventjes na te gaan of men een kolonie, die op een schoteltje gepresenteerd werd, zou aanvaarden. Blondeel kreeg niettemin de toelating om naar Jerusalem terug te keren ten einde er de afgezant van de keizer te ontmoeten, maar het werd hem duidelijk gemaakt dat hij de provincie Agamen slechts voorwaardelijk mocht aanvaarden, want dat de uiteindelijke beslissing bij de minister lag... Maar de afgezant was reeds vertrokken.
Het zou ons te ver leiden nog verdere details over deze kolonisatiepoging te geven. Besluiten we met een stuk dat door A. Duchesne in het archief van het ministerie van Buitenlandse Zaken werd gevonden en dat ondertekend is door Mgr de Jacobis, waarin deze in 1856 aan Blondeel schrijft ‘dat de toestand in Abyssinië nog steeds zó is, dat zijn vroegere projecten gemakkelijk kunnen verwezenlijkt worden. Indien nodig zou zelfs een van de personaliteiten van het keizerlijk hof naar Kairo komen om er desgewenst een verbond te sluiten met koning Leopold en om er te onderhandelen over de afstand van een provincie aan België...’
Mgr de Jacobis stierf in 1860. Op zijn voorstel kwam nooit een antwoord.
Abyssinië werd zeven jaar later door de Britse troepen van Lord Napier ingepalmd.
...De zoveelste droom van koning Leopold I ging in rook op.
We zouden ten zeerste onvolledig zijn, moesten we er niet op wijzen dat, naast de oorzaken van de mislukkingen die we hierboven hebben aangehaald, ook het gebrek aan een eigen oorlogs- en handelsvloot de reden is geweest waarom België zich geen blijvende bezittingen kon verwerven. Leopold I en Leopold II waren zich daavan terdege bewust. ‘Een land dat een uitweg heeft naar de zee is nooit klein’ zou de eerste zeggen en Leopold II, toen nog Hertog van Brabant, verklaarde in de Senaat in Februari 1860: ‘Ik geloof dat het ogenblik gekomen is om ons naar buitenuit te ontwikkelen. Ik geloof dat we geen tijd meer mogen verliezen, willen we niet dat de beste posities één na één door die naties worden ingenomen, die ondernemender zijn dan de onze. Wat het land onder Karel de Zesde wilde, kan het ook bereiken onder Leopold I die reeds zo lang en ten vurigste wenst dat België zich tot over de zeëen zou uitstrekken’.
| |
| |
In 1898 zou hij te Antwerpen duidelijk wijzen op het gebrek aan een handelsvloot en op de noodzakelijkheid om ze op te richten en uit te breiden. ‘Wij waren, aldus Leopold II, de eersten op het vasteland om spoorwegen aan te leggen. Laten we deze thans verlengen door onze zeevaartlijnen. Mochten alle Belgen zich eindelijk aan deze zo belangrijke tak van de nijverheid, nl. het zeevaarttransport, interesseren’.
Hij wist waarom hij zo uitdrukkelijk op de noodzakelijkheid van een handelsvloot moest drukken. Had zijn doorluchtige Vader niet tevergeefs op een uitgebreide marine-activiteit aangedrongen in een tijd dat de regeringen vlakaf proclameerden ‘dat wij geen marine nodig hadden’. Algemeen gold als stelregel: ‘laten we goedkoop fabriceren, dan zullen de vreemde mogendheden vast en zeker bij ons komen kopen. Waarom zouden de Belgen zich niet verder blijven bedienen van de buitenlandse paviljonen? Men exporteert immers zeer goed onder vreemde vlag’.
De gevolgen van deze kortzichtige politiek waren meer dan nefast. Eén voorbeeld slechts. In 1894 schrijft de Belgische vice-consul te Shangaï dat talrijke Belgische producten die in China ingevoerd werden aan boord van Duitse en Engelse schepen, aldaar verkocht werden als zijnde Duitse en Engelse koopwaar. Wanneer de Chinese afnemers gewezen wordt op het feit dat ze wel degelijk Belgische producten kopen, moeten ze er niets meer van hebben. Hoe kunnen deze Oosterlingen zich ook maar enig idee vormen van een land, waarvan ze nooit één enkel schip hadden gezien?’
Leopold II zou uiteindelijk zegevieren, daar waar zijn Vader was gestrand. Sommige geschiedschrijvers hebben destijds beweerd dat Vader en Zoon elkaar niet begrepen en dat hun opvattingen en plannen regelrecht tegenover elkaar stonden. Niets is minder waar, althans wat hun expansiepolitiek betreft. Hoevele reizen ondernam de Hertog van Brabant niet tijdens de regering van zijn Vader? Het mag grif aangenomen worden dat hij niet alleen door zijn Vader daartoe werd aangezet, maar dat hem meermaals een opdracht werd uitgestippeld die hij op verzoek van Leopold I moest vervullen. Hoe anders b.v. uit te leggen dat zijn twee reizen naar het Nabije Oosten, het Heilig Land, Kreta, Egypte, Soedan, juist samenvielen met de plannen van zijn Vader omtrent het eiland Kreta en de kolonisatie van Abyssinië? Schreef de Franse gezant, graaf de Montessy in 1860 (ter gelegenheid van de tweede reis van de erfprins naar Kreta en Egypte) niet het volgende aan zijn regering (naar aanleiding van de geruchten over een aankoop door België van het eiland Kreta): ‘De Hertog van Brabant is, zegt men, avontuurlijk van aanleg. Hij wil een marine oprichten en zoekt uitwegen voor België. Het is tenslotte een project dat de koning (Leopold I) reeds twintig jaar geleden koesterde. Waarom zou bijgevolg zijn zoon op zijn beurt niet zulke dromen nastreven?’
Men mag daarbij aannemen dat door deze reizen naar het Nabije Oosten de aandacht van de Prins haast zeker op Afrika gevestigd werd, | |
| |
temeer daar consul Blondeel hem ongetwijfeld zal ingelicht hebben over de pogingen die hij had ondernomen om er een kolonie te vestigen.
P. Daye schrijft daaromtrent: ‘De Hertog van Brabant heeft nooit een passionanter probleem bestudeerd. In werkelijkheid fascineert Afrika hem...’
Daaruit moet nog wel niet dadelijk afgeleid worden dat Leopold II reeds in die tijd (1860) aan Centraal Afrika dacht. Wellicht wel integendeel. Want ook hij moest wel de thesis kennen van Brialmont, zijn latere vertrouwensman, die in 1855 schreef dat de tropische landen met hun heet klimaat en hun schorpioenen, serpenten en muggen geen tweede vaderland konden noch mochten worden voor onze Vlaamse mensen die in eigen streek geen werk meer vonden. Men heeft niet willen inzien, aldus Brialmont, dat onze landgenoten slechts aarden in een gematigd klimaat met vochtige Lentes, mistige Herfsten en Winters met sneeuw. Men heeft deze voorwaarden niet in acht genomen, toen men enkele jaren geleden (en hij doelt hier op de mislukte kolonisatie van Guatemala) een Evenaarsgebied als kolonie voor onze mensen heeft opengesteld. Niemand heeft het spoor willen volgen van deze enkele honderden ongelukkigen die er door een spiegelbeeld werden naartoe gelokt en de kolonie is uitgestorven bij gebrek aan kolonisten, zoals het trouwens te voorzien... en ook te hopen was’.
De vraag wanneer Leopold II wél aan Centraal Afrika begon te denken, moet hier niet beantwoord worden. Zij valt inderdaad buiten de opzet van deze bijdrage en ze kan trouwens niet in enkele bladzijden beantwoord worden als men weet dat P.-A. Roeykens er nog onlangs een Verhandeling heeft over geschreven van meer dan 400 bladzijden!
Laten we besluiten.
Om vele redenen, waarvan we er enkele gedeeltelijk hebben belicht, zouden alle expansie- en kolonisatieplannen van Leopold I mislukken. Maar deze herhaalde tegenslagen bewijzen één zaak: dat de doordrijvendheid van onze eerste vorst en van enkele zijner ministers en toegewijde raadslieden bij elke mislukking scherper en verbetener werd, omdat zij wisten dat van hun pogingn het voortbestaan van België zou afhangen.
En ook nog iets anders kan uit deze tegenslagen bewezen worden, nl. dat de erfelijke monarchie het onbetwistbaar voordeel biedt van een continuïteit in de plannen en ontwerpen, zoals A. Duchesne schrijft. ‘Leopold I had tenminste de voldoening dat hij zijn ideëen op zijn zoon kon overdragen. Juist door deze experimentele lessen van zijn Vader zou Leopold II er eens toe komen om België mede te slepen op de weg naar een zo schitterende als eeuwenoude expansionistische traditie’.
Bert Fierens
| |
| |
| |
Bibliographie
| Werden o.m. geraadpleegd: |
| A. Duchesne: ‘La politique coloniale de Léopold I’. - Revue Général Belge: Goemaere, Bruxelles, 15 avril 1954. |
| Pierre Daye: ‘Léopold II’, A. Fayard, Paris, 1934. |
| A. Duchesne: ‘A la recherche d'une Colonie belge - Le Consul Blondeel en Abyssinie’. Institut Royal Colonial Belge, Tome XXX, fasc. 3 - Bruxelles, 1953. |
| J. Fabri, S.J.: ‘Les Belges au Guatemala’. Académie Royale des Sciences Coloniales. Tome II, fasc. 1 (Histoire), Bruxelles, 1955. |
| P.A. Roeykens: ‘Les débuts de l'oeuvre africaine de Léopold II’. Académie Royale des Sciences Coloniales, Tome I, fase. 1 (Histoire), Bruxelles, 1955. |
| J.R. Leconte: ‘Les Tentatives d'Expansion coloniale sous le Regne de Léopold I’. Editions coloniales Zaïre. Van Dieren, Anvers, 1946. |
| Van der Smissen: ‘Léopold II et Beernaert’. Goemare, Bruxelles, 1920. |
| L. de Lichtervelde: ‘Léopold I’. Bruxelles, 1929. |
| O. Petitjean dans ‘La Belgique en 1930’, Bruxelles, 1930. |
| C. Leclère: ‘La Formation d'un Empire colonial belge’. Bruxelles, 1929. |
| C. Bronne: ‘Lettres de Léopold I.’, Bruxelles, 1943. |
| Carton de Wiart: ‘Léopold II’, Goemaere, Bruxelles, 1944. |
| (1) Hier volgt een - loutere - opsomming van enkele van de landen, eilanden, kustgebieden en streken die in meer of mindere mate het voorwerp hebben uitgemaakt van expansie- of kolonisatiepogingen tijdens de regering van Leopold I. |
| Europa: Feroë-eilanden (1839); Kreta (1846); Cyprus; Palmella, Portugal (1845 e.v.); Nordstrand-eiland (sinds 1652 door Vlamingen gekoloniseerd). |
| Afrika: Spaanse bezittingen (Guinea) (1838); Goudkust (1837 e.v.); Portugese Bezittingen in Afrika (1840); Abyssinië (1839-1850); Sierra Leone (1846); Algerie (1835-1847); Portugees Guinea, Bissao-eiland (1851); Zuid-Afrika (1862). |
| Azië: Philippijnen (1840); Oost-Indië met Sumatra en Borneo (1843); Nicobar-eiland (1848); Formosa, China, Hong-Kong, enz. |
| Oceanië: Nieuw Zeeland (1839); Westkust van Australië (1843); Samoa-eiland (1843); Fidji-, Salomon en Hebriden-eilanden (1850). |
| Noord-Amerika: Oost-Florida (1842); Texas (1841); Kansas (1847); Santa Maria (Pensylvanie) 1848); Green-Bay, Sheldon, Port-Washington, Town-Belgium (1845-1860); Tamaulipas (Mexico, 1843); Keizerrijk Mexico (Maximiliaan). |
| Centraal-Amerika: Guatemala Santa Tomas (1840-1845). |
| Antillen: Pinos-eiland (1838) en Cosumel-eiland (1840); Sint Bartholomeus-eiland (1845); Haiti (1845); Tortuga-eiland (1848). |
| Zuid-Amerika: Guyana (1840); Nederlands Guyana (1858); Brazilië (1842); Bolivië (1845); Peru (1848); Patagonië (1847); Argentinië (1857). |
|
|