‘Het huis mijns vaders waar de dagen trage waren’ en van waar zijn predilectie voor ‘reeuwsch’, ‘beursch’ en ‘torf’.
De strijd voor het algemeen beschaafd en tegen het taalregionalisme ontbrandde eerst goed na de eerste wereldoorlog. De letterkundigen van mijn generatie, die toen mondig werden, Wies Moens, Marnix Gijsen, Paul Van Ostaeyen, banvloekten met convictie het particularisme en legden zich met beslistheid toe op het schrijven van algemeen Nederlands. Ik was de enige inconsequente onder hen en dan nog mijns ondanks. Mijn verzet tegen wat ik toen het literatureluren noemde, deed mij in een reeks novellen, gebundeld in ‘Volk’ en ‘De dood in het dorp’, trachten te bewijzen dat een zeer nerveuze artistieke taal zo eenvoudig kan zijn als de volkstaal. Felix culpa, ik ben er nog altijd blij om omdat mijn private ontdekking van de artistieke schatkamer in de volkstaal mij behoed heeft voor het tijdens beide wereldoorlogen erbarmelijk Vlaams minderwaardigheidsgevoel tegenover Nederland, d.i. voor het overschatten van het algemeen beschaafd en het onderschatten van het Vlaams.
Het heette dat elk taalgebied een ‘spraakmakende gemeente’ heeft die de taalwet stelt en dat die gemeente voor onze taal Nederland was. Al wat in Vlaanderen werd gezegd en geschreven en niet gangbaar was in Nederland, moest wegvallen, vergeten worden, uit de taal verdwijnen. En omgekeerd. Al wat Nederland zei en schreef en Vlaanderen niet, moest in elke Vlaamse mond en pen komen te liggen en te zitten. Wij moesten jij-en en jou-en alhoewel een rijke taal als het Engels dat niet doet en een onvermijdelijke evolutie ons geheel natuurlijk van uit de schrijftaal aan het brengen was tot het spreektaalonderscheid van U en ge, gij. Onze klokskens, huizekens en beeldekens moesten klokjes, huisjes en beeldjes worden, alhoewel er in het gebruik een groot sentimenteel verschil tussen die twee vormen kan bestaan en de latijnse talen erg blij zijn verschillende verkleinvormen te bezitten: ito, illo, enz. Onze ommegang en omloop moest een parcours worden, van onze twee woorden voor boulevard, lei en laan, moest het eerste wegvallen, want Nederland kende het niet. Een zekere Constant Peeters maakte een soort woordenboek van wat wij wel en de Hollanders niet zeggen en hij beval ons zonder een spier te vertrekken een massa mooie, eeuwenoude, goed Nederlandse woorden door de Vlamingen voor de Nederlandse taal bewaard, stante pede op te geven. Het mooiste was dat als één gemeente niet wenste dat wij ons taaleigen verloochenden, onze taal ontkleurden en verarmden, het juist onze spraakmakende gemeente, Nederland, was. Juist Nederland genoot van de sappige gesmijigheid van het Vlaams, het nam graag woorden van ons over, b.v. zinderen. Maar zelfs de glimlach van Nederland, die er nochtans vaak een was van appreciatie, vernederde de arme Vlaming. Hij voelde zich door de hoge wetgevende spraakmakende gemeente uitgelachen.
De echte taalkundigen keren terug tot het gezond verstand. Geheel het Nederlandse volk, zeggen wij, moet elk verkeerd en stuntelig gebruik van zijn taal afleren en zijn taalbezit verrijken. Bijgevolg moet het Vlaamse volk, dat