Band. Jaargang 13
(1954)– [tijdschrift] Band– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
DawaKAPITEIN Gallemt zat zwetend en moede in 't bureel der compagnie. Midden de lome, plompe namiddagatmosfeer, las hij verstrooid de stukken welke Ikongo, de gemotoriseerde koerier van de brigadestaf, zoëven aangebracht had. Opééns werd de officier gans aandachtig en stil... Men kon duidelijk het klagend gonzen horen eener metselbij die haar nest aan 't bouwen was in een donkere hoek der hut. ergens tussen de binten van 't dak... ‘... U te melden dat uw eenheid, binnen betrekkelijk korte tijd, ter actie zal overgaan. Te dien einde...’ Gallemt herlas het papier, zuchtte diep en staarde een ogenblik naar 't zeildoek, dat onder het strodak gespannen, de zoldering vormde van het ‘bureel’. Dan sloeg hij zijn ogen naar 't soldatenkamp, lager in de vallei, in de kring der bergen. Strodaken van hutten waartussen de rook der vuren opsteeg. De reuk van 't brandende hout kwam tot hier - het leek alsof de soldatenwijven kostbaar, welriekend mahoniehout stookten - met de weëe walm van kokende, ranzige palmolie. Door de ijle berglucht reisde de helle schaterlach der vrouwen en 't diepe geroezemoes der mannenstemmen. Gans die vlek, dit voorlopig ‘soldatendorp’: bureel, mess, magazijnen, woningen, opgetrokken met boomstammen en baka (hooggrasstengels die aan rotting doen denken), gedekt met sobe - een kortere grassoort -, zou weldra leeg staan en verlaten, verslonden worden door het welig tierend hooggras der machtige savaan, zou zodanig verdwijnen dat geen wezen nog zou kunnen merken dat er hier oefenpleinen waren en mensen leefden, dat de 21e compagnie der Troepen van Bula MatariGa naar voetnoot(1), op haar weg naar Ethiopië, hier gelegerd had, in 't Noord-Oosten, dicht bij de grens van Soedan. Op één slag was de gemoedstoestand in 't kamp totaal veranderd. Er heerste een ongewone activiteit: de mannen werden gemonsterd en onderzocht door de dokter, wapens werden nagezien en kisten ammunitie geteld, vrachtwagens werden geolied en gesmeerd. Ze zouden weldra beginnen met de evacuatie der soldatenvrouwen en -kinderen naar de vaste kampen in het binnenland. | |
[pagina 203]
| |
Voor offficieren en soldaten, blank en zwart, was het aanstaande vertrek naar 't gevecht als een langverwachte verlossing: het einde van dit lome afwachten. Zekere morgen werd luitenant Derbin uit zijn slaap gewekt. Een oogslag op zijn uurwerk: het was vier uur. Even bleef hij stil liggen in 't nauwe veldbed om zich rekenschap te geven van wat er hem wakker gemaakt had. Hij hoorde 't schuiven van naakte, vereelte voeten, buiten bij de deur van zijn hut. Door de wand kwam gemompel van gedempte stemmen. Weer klopte men aan. ‘Wie daar?’ - Wij met sergeant Egbonde, luitenant!Ga naar voetnoot(1) Het was de stem van eerste sergeant-majoor Liboto. Derbin gleed vanonder zijn warme dekens in de koude, ijzige ruimte van zijn kamer, vond zijn pantoffels, trok een dikke mantel over zijn pyama en opende de deur. In de vale schemering zag hij dat Egbonde's gezicht ernstig stond. Liboto droeg zijn eeuwige glimlach op 't gelaat. Hij hoorde tot het ras der Topoke-Lokele. Bij vele stammen worden de gezichten besneden en getatoeëerd. De Lokele echter, hebben die gewoonte uitgewerkt tot een kunst: het is er werkelijk boetseren en beeldhouwen geworden in 't levende vlees, halfverheven beeldhouwwerk op buik, borst of gezicht - figuren, schetsen, hanekammen die over wangen, neus en voorhoofd lopen. Liboto was in zijn kindsheid zo toegetakeld geworden dat er geen duimbreed huid overbleef die niet met insnijdingen bedekt was en een verrassend resultaat van die behandeling - gewild of per toeval - was die eeuwige glimlach die om zijn lippen speelde... Vroeger... - Soldaat Liboto, twee dagen gevang! zei de nieuwe overste. Ha, ge lacht? De luitenant die er allang was, fluisterde iets in 't oor van de toornige bevelhebber en diens woede verzwond.. Wie Liboto kende, kon boven de glimlach zien aan zijn ogen of de zwarte, al dan niet, lachen wilde en werktuigelijk zocht Derbin zijn ogen te zien. Beide ondergeschikten groetten militair en stonden stram in de houding. - Luitenant, begon Liboto eenvoudigweg, ik heb u niet voor niets gewekt: klaroenblazer eerste klas Zangapai heeft zijn lichaam gedoodGa naar voetnoot(2) daareven in zijn huis. Hij is op een stoel gaan zitten, heeft zijn geweer genomen en een kogel door zijn hoofd geschoten. Pang! Een zelfmoord in 't kamp! Derbin trok schoenen aan en ging haastig op weg met de twee gegradueerden. Voortstappend. - Is de kapitein verwittigd? - De kapitein is verwittigd. - Waarom heeft Zangapai dit gedaan? | |
[pagina 204]
| |
- Het is moeilijk te weten wat er in het hart van een ander mens omgaat... - Maar gij, Liboto, zijt de oudste en de hoogste in graad aller zwarten. Wat denkt ge? - Ik denk dat Zangapai allang een biluluGa naar voetnoot(1) in 't hoofd had. Hij zal zich gedood hebben omdat hij bang was naar de oorlog te moeten. - Hm, hebt ge alles gelaten zoals het was? - Alles is zoals het was! Ze naderden 't soldatenkamp en hoorden 't gruwelijk klagen eener negerin. Het was als 't huilen van een dier dat gefolterd wordt.. Soms waren het woorden, - de laatste lettergreep ervan gerekt - dan sloeg het over in gegil en gesnik, verzachtte, stikte in gereutel en rees weder alsof het martelen herbegon om terug uit te sterven in diepe, gesmoorde snikken. Ze verhaastten de stap. Er hing een vale, bleke klaarte in de ijzige morgenhemel langs de kant waar de zon straks rijzen zou. Een rauwe plantenreuk kwam uit de richting der donkerpaarse bergen die verstompt te slapen lagen tussen schalieblauwe slierten wolken in de indigokleurige halve duisternis. Vóór Zangapai's hut, aan de deuropening, stonden een groepje soldatenwijven stom toe te zien. Twee hurkten in de hut naast een derde die bijna plat op de buik uitgestrekt, aan 't weeklagen was en die zij trachtten te steunen en te troosten. De luitenant deed de vrouwen die de ingang versperden, achteruitgaan en keek scherp in de hut.. Als zijn ogen de duisternis gewoon waren, zag hij Zangapai die stil, als een groot, log voorwerp, op een inlandse ligzetel uitgestrekt lag. Derbin richtte er zijn taslamp op en lichtte bij. Het hoofd van 't lijk leunde achterover, ongemeen lang, uitgerekt door de kogel en opgeblazen door de druk der losbrandingsgassen die erdoor gevlogen waren. De ogen blikkerden wreed-wit in 't zwarte gelaat waarover een akelige, verstijfde grijns lag. De Europeaan stelde vast dat Zangapai zijn beste uniform aan had. Zijn geweer rustte op zijn uitgestrekte benen, de grote teen van de rechtervoet was van de trekker gegleden en steunde krampachtig tegen de bruine kolf. Derbin was gehypnotiseerd door de handen. O, de handen van een dode neger, menselijke mensenhanden die door de dood vervormd worden tot afstotelijke klauwen! Kapitein Gallemt kwam aan en kort daarop verscheen onder-luitenant Drison.. Naar-zenuwachtig, met benepen strakheid, bekeken ze die gillende dan weer steunende vrouw die niets om haar scheen te zien en zich aan de grond vastklampte als om erin te verdwijnen, de twee raszusters die haar sprakeloos vasthielden en het lijk dat daar lag, onbeweeglijk en log, als een stuk ebbenhout. Dan kwamen de blanken in beweging en traden buiten. - Een geweldige dood in de compagnie! zei de kapitein ontevreden. | |
[pagina 205]
| |
Nerveus gaf hij enkele wenken aan Liboto. De luitenant nam ze echter voor zijn rekening: de dokter moest geroepen worden en de gewestambtenaren van 't nabijgelegen Gwata om de nodige vaststellingen te doen. Er moest ook een doodskist gemaakt worden. De blanken wierpen een laatste blik naar de hut en gingen door de menigte samengeschoolde vrouwen die zwijgend terzijde traden, om doorgang te verlenen. - Waarom zou hij dat gedaan hebben? vroeg Gallemt. - Ik heb gehoord dat hij allang tekens van zinsverbijstering gaf. Het nieuws over het aanstaande vertrek zal de doorslag gegeven hebben, antwoordde Drison. - Wie heeft hem dat wijsgemaakt? dacht Derbin, maar de woorden van Liboto kwamen hem voor de geest en hij wist hoe het ermede stond. - Gelijk hoe of waarom, het is een duivels vervelende geschiedenis, herbegon Gallemt. Drison, ge zult u met het onderzoek bezig houden. Leg vooral nadruk op de reden of de redens! Ze gingen zich allen kleden en ontbijten. De zon schoot die morgen in overdreven glorie en nijdigheid vanachter de bergen boven 't kamp. Op een half uur was de kilte verdreven uit de vallei en de rode baan was stofferig niettegenstaand de geweldige regens der laatste dagen. De luitenant-geneesheer was gekomen met de gewestbeheerder. - In orde. Zelfmoord. Ge kunt laten begraven. Korporaal Makilamabe, de timmerman der compagnie, geholpen door drie soldaten, vervaardigde de doodskist. Het kloppen der hamers galmde tot aan de bergen en 't gehuil der weduwe hoorde men er doorheen, soms rees het erboven. Derbin daalde het pas af naar 't inlands kamp. Hij ging een laatste groet brengen aan Zangapai die hij goed gekend had: een moedig soldaat, een Azande! Langs de open deur der hut viel een zonnestraal op 't gelaat van de dode. Derbin keek naar een vlieg die over 't aangezicht liep en over 't open oog dat, als onwezenlijk, niet knipperde... De weduwe wentelde zich klagend, met slingerende borsten, aan de voeten van het lijk. Ja, Zangapai werd beweend volgens alle voorschriften der zeden en gewoonten. De twee raszusters zaten stom erbij. Een discreet hoesten in de rug van de blanke... Daar, als uit de grond gerezen, stond korporaal Tikango. Tikango was een Avungura, d.i. een man der edele, der heersende kaste der Azanden. Die korporaal was de kleinneef van één der grootste Azandenhoofden die er bestaan hadden. Zijn grootoom, wiens naam hij droeg, was een verwoede vijand der blanken geweest, die hem 't recht op leven en dood over zijn onderdanen ontnamen en hem belet hadden voort te gaan met het | |
[pagina 206]
| |
afhakken der handen, 't afsnijden der neuzen en oren en 't doen rollen der koppen. Nadat zijn legerbenden verslagen waren, niettegenstaande de verzekering, gegeven door de tovenaars, dat de kogels van Bula Matari's soldaten in waterdruppels zouden veranderen bij 't uitvliegen van de geweerloop, had de oude Tikango, met enkele getrouwen, de wijk genomen in de ondoordringbare wouden langs de Bomokandi-rivier. Nog dikwijls sprak men 's avonds, rond de vuren, over de felle krijger, die opgejaagd door verscheidene bataljons, telkens weer wist te ontsnappen. Toen het opperhoofd zich overgaf, werd hij in ballingschap naar een verre, vreemde streek gestuurd met al degenen waaraan hij hield en die wensten hem te volgen. Want Bula Matari is een grootmoedig overwinnaar. Daar was Tikango, na vele jaren, verzoend met de Staat, die hem werkelijk vertroeteld had, in vrede gestorven. Later, om te beletten dat er door troebele elementen, tegen de nieuwe hoofden zou geïntrigeerd worden, rond de persoon van de jonge Tikango, werd deze in de Weermacht ingebracht. Alle Azanden der compagnie, gegradueerd of gewoon soldaat, erkenden hem echter als hun meester omdat hij van hoofden afstammend, de geesten der voorvaders in zich omdroeg. Dit alles wist Derbin. - Om welke redenen plegen de mannen van uw ras zelfmoord? vroeg hij, zich met de korporaal verwijderend. De Soedanezen slaan soms de hand aan henzelf, de Bantu zelden of nooit. Azanden zijn van Soedanese oorsprong. Tikango dacht lang na om woorden te vinden voor het moeilijk abstracte. - Als een man iets slechts doet en hij is er zeker van dat iedereen het weet en het kan niet geloochend worden want hij heeft het gedaan, dan gebeurt het dat zijn ‘hart slecht wordt’ en dat hij zijn lichaam doodt. Derbin vertaalde: ‘Uit schaamte en schuldbewustzijn’. - Wie gaat er nu erven? vroeg hij. - Wij zijn ver van onze streek. Er zijn geen kinders, geen broeders hier. Zo nu zal zijn vrouw erven: zij heeft lang het werk voor haar man gedaan en zijn eten bereid. De Europeaan kon zich niet wederhouden te glimlachen. Vroeger en zelfs nu nog, in de streek zelf waar Azanden wonen, zou de vrouw, in plaats van te erven, overgegaan zijn met de rest van de erfenis, naar de broeders of zonen van de overledene. Met de rest van de erfenis betekent: met de andere vrouwen van de afgestorvene, de geiten, honden, kiekens, assegaaien, werpmessen, lansen, strijdgordel, enz. Maar Derbin kwam terug op hetgene hem belang inboezemde. - Had Zangapai iets slechts bedreven? - Neen! De korporaal keek rondom zich. Ze gingen wat verder van de hutten af staan, buiten het bereik der oren dergene, die van andere rassen afstam- | |
[pagina 207]
| |
mend, niet hoefden te weten waarom een Azande zichzelf van 't leven beroofd had. Sedert de geruchten over het aanstaande vertrek de ronde deden, was Zangapai onrustig. Hij was niet meer dezelfde man! Niet dat hij beangstigd was voor de komende gevechten - is een Mabudu, wiens vóórouders allen landbouwers waren, bang naar zijn veld te gaan? - Zou dan een Azande, een Niam Niam, die van geslachten en geslachten krijgers afstamt, ertegen opzien naar de vijand te gaan en zelfs te sneuvelen in mannelijke strijd? Neen! Er was een gewichtiger reden tot onrust dan sterven. Zangapai was niet zeer jong meer en hij kende de overleveringen der vóórouders.. Vroeger bestond een azandenleger uitsluitend uit Azanden en 't was in de rangen van eigen volk dat men de vijand bevocht: wie viel, viel temidden zijner broeders welke zijn lijk onttrokken aan de menseneterij des vijands om het in eigen streek en, als 't kon, in eigen hut te begraven... Maar 't leger van Bula Matari bestond uit mannen van allerlei rassen en die oorlog was ver, hoger op nog dan Soedan waar Engelse blanken heersenGa naar voetnoot(1). Wie daar viel, zou in vreemde aarde rusten, daar blijven eenzaam, zonder broeders. Zijn geest zou geen rust vinden want niemand zou eraan denken de dode te voorzien van 't nodige voedsel, hem zijn vertrouwde voorwerpen - wapens, potten en kalebassen - aan te brengen in zijn grafhut en dit zolang tot het dak ervan, vervreten door de termieten, instorten zou, op 't graf waarin hij sliep. Zijn geest zou hongerig ronddolen daar, in die vreemde broesse van 't verre land, waar geen rasbroeder nog ooit een voet zetten zou. Vandaar die zonderlinge vragen welke Zangapai soms stelde die laatste dagen. ‘Zal het een grote slag zijn?’ vroeg hij aan sergeant Mozwa. - Ik denk het niet, antwoordde Mozwa, om de klaroenblazer gerust te stellen. Op een nacht heeft Zangapai een droom: hij ziet zichzelf sneuvelen onder een kogelregen daar ver, in de vreemde... - Dromen is bedrog, zeggen wij glimlachend. Maar niet zo een zwarte, Voor hem is een droom een werkelijk feit: bij hem bestaat noch scherm noch grens tussen het bewuste en het onderbewuste. Hij bezit een mes dat aan zijn gordel hangt. Hij heeft een stok nodig. Hij neemt het mes uit zijn gordel en snijdt de twijg af.. Hij verkoopt het mes of geeft het aan zijn oudste schoonbroeder, die bloedzuiger volgens zede en gewoonte. De volgende dag wil hij een kekeleGa naar voetnoot(2) afsnijden. Hij brengt de hand naar zijn gordel, naar 't heft van zijn mes en er is geen mes meer: het is verkocht of weggegeven... | |
[pagina 208]
| |
Wij blanken zeggen: ‘Ik zou toch mijn mes nemen uit gewoonte, een reflexe...’ Maar hij, de primitieve, zegt: ‘Ik wist dat ik mijn mes niet meer had en toch wou ik het nemen aan mijn gordel: er is dus, in mij een tweede ‘ik’ die niet wist dat het mes verkocht of weggegeven was...’ Hij wordt beschuldigd van een misdrijf dat hij niet begaan heeft: hij weet zichzelf onschuldig maar het hoofd en de omstaanders zeggen dat hij de schuldige is en de proeven van de tovenaar vallen tegen hem uit... Welnu, hij bekent schuld: het kan immers zijn andere ‘ik’ zijn die buiten 't weten van zijn ééne ‘ik’ om, gehandeld heeft. Een idee dat in hem opkomt langs gedachtenschakeling of opduikt uit zijn onderbewustzijn, komt niet van in hemzelf maar van buiten tot hem, gelooft hij, verschrikkelijk soms en zonder dat men raden kan van waar, zoals een brandende pijl vanuit het onpeilbare, groene woud, in 't strodak eener hut gesnord komt en gans de hut en gans het dorp in laaie zet... Tevens, bij de zwarte bestaat geen afsluiting tussen de noodlottige gedachte en de uitvoering ervan. Maar zij dit voldoende. Ge begrijpt immers waarom Zangapai niet meer slapen kon, die nacht. Uitgestrekt op zijn kitikwalaGa naar voetnoot(1), in de pikdonkere hut, dacht hij lang na, met kloppende halsslagaders en grote druppels zweet die hem leekten over gezicht en lichaam. Tenslotte stond hij op. Tastend in 't duister vond hij zijn vrouw's lendenrok, wierp die om zijn lijf, opende geruisloos de deur en sloop door 't kamp dat te rusten lag in de duistere kilte van de maanloze nacht. Hij wou Gulungu raadplegen. Gulungu was de zoon van Gambate, de tovenaar hunner streek. In de duisternis bracht Zangapai de tovenaarszoon op de hoogte, gesmoord vertelde hij hem de droom. Gulungu verviel in diepe overweging en er hing een angstige stilte in zijn hut. Na rijp beraad besloot hij: - Er is maar één middel om te weten wat er onder die droom steekt: de proef! Zangapai klapte instemmend met zijn tong tegen zijn gehemelte. Zijn makker verliet de hut en sloop behoedzaam de nacht in. Hij kwam terug met een jonge haan die, wonder genoeg, geen geluid maakte. Gulungu liet het dier nedervallen. De vogel ging tegen de wand staan druilen. De tovenaar ontstak licht: een kleine vlammenpit die dreef op palmolie in een sardienenblik. Het gaf een kleine lichtkring die zelfs de duisternis uit de kegelvormige dakholte der hut, niet verdreef.. De kledingstukken der blanken wierp Gambate's kind ver van zich af, want, de blanken en hun voorwerpen belemmerden de inlandse toverkracht. Hij deed een schaamrok aan uit boomschors. Op zijn hoofd plaatste hij de randloze hoed gevlochten uit raphia, versierd met veelkleurige papegaaiveders: het hoofddeksel der waardigheidsbekleders. | |
[pagina 209]
| |
Zo getooid ging hij in zijn slaapgoed foefelen en haalde er een pakje droge stengels uit: de benge-plant. IJverig schraapte hij, met zijn mes, een stokje tot poeder. Zo doende mompelde hij vreemde woorden en wierp, snuifje per snuifje het gift in een houten nap, halfgevuld met een vloeistof. Er ontbrak veel gerief aan Gulungu, voor zo'n gewichtige proef: hij droeg het halssnoer niet van luipaardtanden en de panje van wilde kattenhuid, hij beschikte niet over de wortels, uitwerpsels, beenderen, die 't hunne bijbrengen, tot de wondere krachten, die de tovenaar bezit. Als het dawa - tovermiddel - klaar was, plaatste de ngangaGa naar voetnoot(1), de haan tussen hemzelf en Zangapai in. Ze zaten gehurkt op de stampaarden vloer. De klaroenblazer strekte de hand uit en legde vier verfrommelde biljetten van vijf frank naast de haan. Wie een tovenaar raadplegen komt, brengt altijd een geschenk mede. Gulungu pakte de vogel op en fluisterde: ‘Gij haan, zeg ons: zal Zangapai sterven daar ver, in 't gevecht of zal hij leven en terugkeren?’. Terzelfdertijd drukte hij 't diers bek open en goot er de vloeistof in. De haan draaide en wendde de kop, slokte, zwolg twee- driemaal en sloot zijn snavel... Gulungu liet hem los. Het wrede waagspel was ingezet. Stierf de haan, dan sneuvelde Zangapai. Kon de vogel zich echter ontlasten en bleef hij leven, dan keerde Zangapai ongedeerd terug. Beide mannen keken zwijgend toe. De haan ging in dezelfde hoek staan als daar straks, onbeweeglijk, net als daareven... Niet voor lang. Opeens gaf hij een vreemde, verstikte kreet alsof hij beproefde te kraaien met een toegeknepen gorgel. Woest fladderde hij door de hut, zodat het stof de mannen nijdig in 't gezicht vloog en 't lichtje uitging.. Toen viel hij op zijn linkerzijde, bleef liggen en strekte stuipachtig de poten uit: hij was dood! Gulungu scharrelde in de duisternis op handen en voeten rond, vond de weggestoven bankbriefjes en verborg ze in zijn bed. Zangapai, die nu wist wat er hem te wachten stond, stootte de deur open en stapte door 't nog immer slapende kamp, naar zijn hut terug. Daar, stil om zijn vrouw niet te wekken, waste hij zich zorgvuldig. Vervolgens trok hij zijn beste uniform aan als voor een parade, nam zijn geweer, laadde het, strekte zich in zijn ligstoel uit, de kolf van 't wapen op de vloer en de loop tegen zijn slaap... Sterven is sterven: hij verkoos dan hier maar dood te gaan want hij wou niet liggen, ginder ver, in vreemde aarde. | |
[pagina 210]
| |
Zijn grote teen zocht de trekker en gans 't kamp werd opgeschrikt door de losbranding en 't gruwelijk krijsen der, van angst, halfwaanzinnige negerin. - Korporaal, ge kunt 't lichaam van Zangapai laten opschikken voor de begrafenis, zei de luitenant. Drison bracht verslag uit bij Gallemt. - Die klaroenblazer was al een tijdje van streek, verklaarde hij. Alle getuigen zijn het erover ééns: hij heeft gehandeld in een waanzinnige bui. De onderluitenant legde het geschreven rapport, ter inzage en handtekening, voor aan de kapitein. Derbin stond op de barzaGa naar voetnoot(1) voor zijn hut en overzag vandaar het kamp. De zon was al koperrood en neeg tot de kim. Buiten de kring der hutten, kroop een trage stoet naar de bergen toe. Voorop de lijkkist, gedragen door zes soldatenrasbroeders, dan de weduwe en haar koor van medeklaagsters, dan de ras- en wapenbroeders. Duidelijk kwam het gejammer der weduwe, door de ijle lucht der bergen gedragen, tot aan de oren van de officier. Soms hield de stoet stil om de vrouw toe te laten, lucht te geven aan haar smart, die bij pozen zo overstelpend werd, dat ze al voortschrijdend, haar droefheid niet voldoende kon uiten. Dan krijsten al haar gezellinnen mede: een sabbatkoor van hellevegen. De Azanden volgden stom de kist: mannen rouwen niet over een man die uit vrije wil stierf. Eindelijk kwam de begraving aan de eerste rotsblokken bij 't versgedolven graf. Nu zou klaroenblazer Zangapai, stamnummer 108.605, zijn zin krijgen: ginder bij de bergen, in de richting der dalende zon, werd hij te rusten gelegd in de Kongolese Moederaarde. Drie dagen nadien raasde Ikongo's krachtige motorfiets opnieuw langs de slingerende bergpaden. Hij bracht een nieuwe mukandaGa naar voetnoot(2) van de staf. Kapitein Gallemt las: ‘De versterkte plaats Saio is met voltallig garnizoen, in onze handen gevallen. Daarmede zijn de ons toebedeelde opdrachten uitgevoerd en onze taak over de grenzen volbracht. Bijgevolg is het vertrek uwer eenheid, definitief afgelast.’
F.C. Lagaese |
|