Sooi Verhoft roerde niet. Wat kon hij daar op antwoorden? Hij dacht wel aan iets, dat hem plots doorhuiverde, maar verbeten hield hij zijn mond gesloten. Nooit zou hij het zeggen.
‘Luister, Verhoft, ik zal het u onmiddellijk mededelen. Gij zijt vrij...’
Die woorden vielen in een afgrond. Het kwam Sooi Verhoft voor dat hij hun weergalm kon horen, ver, nog verder, en hij luisterde naar dat wonderlijke geluid.
‘Vrij, Verhoft...’ Nu begon hij de woorden te begrijpen, de naakte betekenis, maar hij kon de brug niet slaan tussen deze woorden en hemzelf.
De directeur greep naar het kleurige doosje dat naast de inktpot lag en bood hem een sigaret aan. ‘Hier, rook...’ Het was een bevel, en Sooi Verhoft gehoorzaamde werktuigelijk. Hij haalde de rook diep in, sloot de ogen. Zo luisterde hij naar wat die stem zei.
‘Een jaar, Verhoft. Het is nog niet om, maar genoeg om... Er zijn mensen, die voor u ten beste gesproken hebben, veel. En nu was er nog iets bij gekomen, Verhoft... Uw kind is geboren.’
Het was of een zweepslag hem trof. De sigaret viel uit zijn handen. Zijn ogen lieten de man niet los, die voor hem zat, glimlachend, spot of wat klein vermaak? Hij wist het wel, dezer dagen zou het geschieden, maar het leven in de eenzame cel, waar dagen en nachten een kleurloos snoer vormen, had hem tijd en datum doen vergeten.
‘Uw kind’, herhaalde de stem, en Verhoft hoorde de warme klank, die hem nu week maakte. ‘En daarom zijt gij vrij... Een kwartier geleden kwam het spoedbericht aan. Gij kunt gaan.’
‘Gij kunt gaan’, moest hij herhalen, want Verhoft bewoog niet. ‘Uw kleren worden gebracht. Het moet geen half uur duren.’ Hij stond recht, raapte de sigaret op en reikte ze hem aan. ‘Hier, steek aan. En dan heb ik nog een en ander te zeggen.’
Hij sloeg een boek open, keek dan door de zwervende rook de man met kleine ogen aan. ‘Verhoft, houd in 't vervolg uw handen van 't wild. Ik zeg niet: van de jachtwachter. Maar het is hetzelfde. Handen van 't wild, zeg ik. Ge zijt een eerlijk man, maar ge blijft het niet, als ge me dat niet beloven kunt. Verhoft...?’
Verhoft knikte zo maar. Waarom, dat wist hij niet. Iets gonsde in zijn hoofd, de wind in de bossen, het kreunen van de stammen, de roep van een vogel, het hinniken van zijn paard. Geluiden, die hij zo goed kende, maar ontwend was geraakt, hier. En geschrei van een kind. Marie, zijn vrouw. En zijn kind... ‘Ja’, knikte hij.
Ze brachten zijn kleren; hij trok ze zwijgend aan, keek eens rond. Het bleef hem alles zo onwezenlijk. Zelfs wanneer hij aan de poort stond, en de directeur hem voor de laatste keer zei: ‘Verhoft, vergeet het niet!’ kon hij nog niet geloven wat gebeurd was. Maar daar lag de witte straat, met hopen saamgewaaide sneeuw tegen de huizen, het bleke licht van een straatlantaarn waarin de speelse vlokken dwarrelden. Een tram schoof voorbij;