| |
| |
| |
Recensies
Remco Campert Nieuwe herinneringen De Bezige Bij. 2007. 72 pagina's, €17,50
Kwaliteit in vertrouwde vorm
door Daniël Dee
In 1964 schreef Remco Campert het al:
heel Europa was één groot matras
en zijn bescheiden bladerpracht
Het beroemde gedicht ‘Niet te geloven’ bevat, al dan niet bewust door Campert zelf opgetekend, de poëtica die het beste past bij de dichter. Een poëtica waar hij de rest van zijn oeuvre aan vastgehouden heeft. Nu meer dan veertig jaar later is er een zoveelste bundel aan dat oeuvre toegevoegd: Nieuwe herinneringen.
Campert begon zijn literaire carrière als één van de zogenaamde Vijftigers. Een dichtersgroep die veel furore wist te maken in de jaren vijftig. Over hun poëzie werd beweerd dat die gestuurd werd door de drang tot onbelemmerde uiting, vrij van allerlei beperkingen van vorm. Het ging de Beweging van Vijftig heel sterk om de uitdrukking van de totale mens, dus zowel gevoel als verstand. Zij zochten het - misschien om die reden - in hun kunst vaak in lichamelijke beelden, eten, spijsvertering. Dat was ook terug te vinden in het werk van Campert. Sla er zijn eerste bundels maar op na. Maar naarmate de tijd verstreek en de Vijftigers meer en meer ieder hun eigen weg volgden, kwam Campert steeds verder van dat ideaal te staan. Zijn werk werd steeds minder spontaan, maar juist uitermate bedachtzaam. Zijn thema bleek allengs het beste te omschrijven als de anekdote van het kleine leed. In zijn nieuwe bundel wordt er dan ook weer volop gestunteld en gehunkerd in alledaagse situaties. Zijn taalgebruik blijft sober, weloverwogen en de grote woorden worden vermeden. En altijd hangt er die zweem van weemoed en verdriet om zijn gedichten. Campert borduurt rustig voort op zijn vertrouwde thema's, op zijn eigen kenmerkende wijze.
Dat het grote publiek Campert in de armen heeft gesloten is niet verwonderlijk. Het is allemaal zo herkenbaar. Zoals bijvoorbeeld al die mislukkingen met meisjes die ook weer in Nieuwe herinneringen volop aan de orde komen. Meisjes waarmee het niet wil lukken, omdat je precies het verkeer-
| |
Edwin Fagel Uw afwezigheid Nieuw Amsterdam, 2007. 72 pagina's, €14,90
Out of office
door Erik Jan Harmens
Wat denkt een mens een tel voor de crash? Hij is gedachteloos, kijkt in de spiegels alvorens van baan te wisselen, laat iemand voorgaan, gunt dat een volgende niet, zoekt kauwgom in het dashboardkastje, kijkt weer op en ziet een muur van blik voor zich opdoemen, met enorme vaart. Hij treedt de waas van rode lichten tegemoet en wacht op de inslag. Hij prevelt misschien wat. Een oh mijn god. Misschien denkt hij nog iets heel futiels. Bijvoorbeeld of de out of office-reply op zijn computer wel aan is gezet. En dan komt het. En het is meteen stil.
Edwin Fagel schreef er een gedicht over met de grimmige titel ‘Bestemming bereikt’.
Als laatste zag hij de remlichten van het witte busje
van Van Gemert Schilderwerken bv,
daarachter een zo loden lucht dat het leek
alsof de zee over de snelweg sloeg.
Een kus op de drempel. ‘Vergeet je niet
dat de klok vannacht een uur vooruit is gegaan?’
dat er een dode haas in de berm lag?
Hij probeerde uit alle macht aan leven te denken,
het voor te stellen, het half leeggedronken kopje thee
op het aanrecht, de kat die voor zijn voeten liep.
Zijn buurman zei vaak: ‘Je hebt stof onder je motorkap.’
Wat betekent het als het lampje van de airbag knippert?
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Remco Campert]
de doet, omdat de meisjes simpelweg te onbereikbaar zijn, omdat je in het geheel geen actie onderneemt uit verlegenheid of omdat je precies het verkeerde zegt of doet.
had ik nou gewoon de reuzenzwaai gemaakt
of die dikke patser met één hand opgetild
of heel lang drukkend gezwegen
dan was het misschien iets geworden
Iedereen in de wereld leeft en geniet en Campert kijkt slechts toe en verlangt. Hij staat langs de zijlijn en is misschien daarom zo'n goede observator. Je ziet hem bijna zitten in een hoekje van zijn eigen gedichten. Een stille teruggetrokken bejaarde man met oplettende levendige ogen die alles in zich opneemt, die de schoonheid of het absurde van dingen ziet.
Er is slechts één dissonant in de bundel te vinden, het zeven pagina's tellende gedicht ‘Solo in een drankzuchtige aprilnacht’. Het is een associatief gedicht waarin herinneringen uit het verleden worden opgehaald. De vorm doet sterk denken aan Camperts vroegere jazzgedichten uit bijvoorbeeld de bundel Dit gebeurde overal. Hoewel het dus qua vorm niet helemaal past tussen de andere gedichten, heeft het gedicht wel iets spannends. Geboeid blijf je doorlezen in deze ‘stream of consciousness’. De oude dichter laat nog een keer zien dat hij wel degelijk hip kan schrijven als een jonge god die zijn plaats nog moet veroveren op de Parnassus.
met het nieuws dat alweer oud is
gehangen gewurgd verbrijzeld afgeschoten
de temperatuur van vandaag
Het feit dat Campert inmiddels 78 jaar oud is, heeft ook een ander thema op de voorgrond laten komen. De dood is ditmaal meer dan ooit aanwezig in zijn werk. Hoe ouder men wordt, hoe vaker men afscheid moet nemen. Het is vreselijk, maar bij Campert levert het ook een aantal monumentale gedichten op.
hij leeft met valse papieren in de dood
en wacht op het gunstige moment
daar zijn meer gevallen van bekend
Campert heeft bewezen dat er een heel oeuvre is te bouwen rond het thema van gemiste kansen, in een ogenschijnlijk lichtvoetige vorm. Ook in zijn nieuwe bundel laat hij zien dat het thema niet gaat vervelen. Dat heeft uiteraard alles te maken met die vorm, de manier waarop Campert het allemaal weet op te tekenen. Al meer dan vijftig jaar onverwoestbaar boeiend.
Het moge duidelijk zijn dat je weet wat je krijgt als je Campert leest, ook bij zijn nieuwe bundel: kwaliteit in de vertrouwde vorm. En dat is goed, goed om te weten dat sommige dingen blijven zoals ze zijn, ook als het gaat om gemiste kansen.
alles precies zoals het niet moet
ouder word ik wel maar wijzer
| |
[Vervolg recensie Edwin Fagel]
Draai je dit gedicht in chronologie om, dan zie je een behoedzame man starend naar een lichtje op zijn dashboard, en dat moet hij bij voortduring hebben gedaan, wil je een buurman naar buiten doen lopen en een voorlopige conclusie laten trekken over het mogelijke defect. Steeds moet hij weer zijn auto zijn ingestapt en de ogen spichtig hebben samengeknepen.
De man leidt een keurig leven: hij drinkt thee, heeft een poes en kust zijn partner op de drempel als hij vertrekt. Bovendien is hij punctueel en komt hij liefst een half uur van tevoren op kantoor, om vast de mailtjes van de vorige avond te lezen. Maar daar heb je niks aan als de zomertijd is ingegaan. Stom, vergeten! Dus geheel tegen zijn gewoontes in trapt de man het rechterpedaal vol in, dit in tegenstelling tot de schilders van Van Gemert.
Die dode haas had niet gehoeven in deze determinisme-exercitie, die loden lucht en die meteorologische acrobatiek zijn nodeloos gecompliceerd en weinig innemend. Maar de toon is gezet in dit debuut vol dood en zonder hoop. Eerst gaat de politica Anna Lindh dood, daarna de kat (‘hij was geboren voor de prairie’) en vervolgens een zoon. Er staat: ‘Sinds mijn zoon stierf in zijn slaap/ is er niets meer van hem over behalve/ een bijbel met zijn handschrift in de marge’. De dichter hoort ‘zijn/ ademhalen 's nachts tot ik het licht aandoe’. En doet een ogenblik later het licht weer uit, want zijn kamer ‘is leeg/ als er niets en niemand in staat’
Klaarblijkelijk is die zoon een jongen op het kruispunt Damrak-Prins Hendrikkade die in een stabiele zijligging ligt na aangereden te zijn door een van die klingelende doodskisten die worden bestuurd door glazig kijkende knoppendrukkers wier grootste genoegen bestaat uit het wachten tot iemand in volle sprint bijna bij de treeplank is aangekomen, om dan de deur dicht te gooien en een zo neutraal mogelijk gezicht op te zetten. ‘Er naderde een lege tram’, summiert het eerst nog, maar in een later gedicht, met de andermaal grimmige titel ‘U zult vannacht bevallen van een zoon’, wordt het concreter: ‘Het voertuig bewoog zich met hoge snelheid over de Kerklaan/ in de richting van het centrum. Getuigen verklaarden/ niets te hebben gezien.’
Ziet u nu hoe ontwend we het zijn om goed te lezen? Bekijk die laatste zin nog eens. Getuigen die verklaren niets te hebben gezien. Dat zijn dus geen getuigen! Ze waren er wel maar ze keken niet. Of ze keken wel, maar ze begrepen het niet. De crash paste niet in hun plannen.
| |
| |
| |
Jan Baeke Groter dan de feiten De Bezige Bij, 2007. 92 pagina's, €16,50
Blaffende honden kunnen ook bijten
door Bas Belleman
Gedichten zijn geen cryptogrammen, maar het kan geen kwaad om even ouderwets te puzzelen als je de vierde bundel van Jan Baeke leest: Groter dan de feiten. Daarin gebruikt hij een beeldtaal waar je de vinger achter moet krijgen voordat je kunt voelen wat voor kracht ervan uitgaat.
Erg moeilijk is de puzzel niet. Het openingsgedicht - cursief gedrukt, zodat er extra nadruk op ligt - geeft de lezer de sleutel in handen. Het begint met: Vragen, in tijden van vuur komen ze tevoorschijn/ om voor de rook een minnaar te zijn. En in de tweede zin duikt meteen een vraag op: Hoe lang nog voordat alles as is (...).
Als het vuur oplaait, zie je door de rook geen hand voor ogen meer en dan verschijnen volgens Baeke de vragen. Hij spint de klassieke beeldspraak van de brandende liefde uit: hoe lang nog voordat de boel is afgefikt?
Niet zo lang, want we bevinden ons op het breekpunt van een relatie. Een paar gedichten verderop staat er al: ‘Welke woorden volgen mij/ om jou te helpen hervinden/ tussen wat verbrand is/ en niet langer te herkennen?’ De ik-figuur is zijn geliefde in alle liefdesperikelen kwijtgeraakt. Hoe moet kan hij haar terugvinden, welke woorden zijn daarvoor nodig?
Een verwante vraag is natuurlijk: wie kan vertellen wat er precies is gebeurd? Baeke snijdt een bekend modernistisch thema aan: liefde is groter dan de feiten, je ziet weinig als je alleen op het aantoonbare vertrouwt.
De bundel klinkt nu abstracter dan hij is, maar goed, je moet dit allemaal weten om de rest van de beeldspraak te kunnen duiden. Welke rol spelen bijvoorbeeld de honden die in deze gedichten rondzwerven? Al vrij vroeg in de bundel laat Baeke het lichaam van de vrouwelijke jij-figuur ‘blaffen’, oftewel hoesten: woordspelig, maar duidelijk. Tel daarbij op dat ze rookt en denk aan de rook van het vuur uit het sleutelgedicht. Als Baeke dan ook nog eens schrijft over ‘alle paniek die daar aanleiding toe vindt/ en onze gedachten kan bereiken/ grommend, oren in de nek’, dan komen
| |
Maria van Daalen De wet van behoud van energie Querido, 2007. 92 pagina's, €16,95
Wat te geloven
door Ron Rijghard
Dichteres Maria van Daalen debuteerde in 1989 imponerend met de bundel Raveslag. Sindsdien verschenen er nog vijf bundels, van wisselende sterkte. In december 2007 verscheen haar zevende, De wet van behoud van energie. Het titelgedicht van deze nieuwe bundel is een vijf pagina's tellend relatiedrama, dat alles bevat dat Van Daalens poëzie goed maakt. De inzet is dreigend:
de dag ging open en de kamer was een slagveld
glazen versplinterd en een omgevallen wijnfles
mijn bril in stuken naast de glazen tafel
die, vreemd genoeg, nog heel was
Dan ontspant het gedicht, omdat er van register wordt gewisseld, naar een bewerkt kindversje: ‘zwarte zwanen, groene zwanen/ wie gaat er mee naar elfenland varen’. Maar in dit liedje is het ook niet pluis: ‘oh kijk, het werkwoord schreeuwen is gebroken, halve zinnen/ zijn diep in het tapijt getrapt’.
Vervolgens zijn er weer twee wisselingen, naar directe rede en naar een anekdote:
ik ga weg, hoor je me, en ik kom nooit meer terug
als je niet opzij gaat, ga ik slaan, sla dan, je sloeg
ik zag ver door de opening van de nacht
in 1942, toen mijn vader fietste
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Jan Baeke]
we er wel uit: de honden kunnen we grofweg opvatten als paniekaanvallen door onbegrip.
Maar een hond blaft niet alleen, hij is ook trouw, hij kwispelt, hij eet. Daardoor gaan er in de taal onvermoede betekenissen rondzingen, de beelden krijgen een eigen dynamiek, en dan wordt het spannend. Baeke schrijft bijvoorbeeld: ‘Veel vuur en regen maken nu./ De hond mezelf te eten geven’. Dat zijn op zichzelf al indringende woorden, maar ze winnen aan betekenis als de beelden op hun plaats zijn gevallen. Zwelgt de ik-persoon in de paniek? Wat heeft hij aan zichzelf te wijten?
Zo ontvouwt zich een nieuwe poëtische wereld. Ook letterlijk. Baeke gebruikt op Wijnberg-achtige wijze dorpen en steden als metaforen voor gedachten, hersenspinsels, overtuigingen, kennis, zielenleven. Hij laat bijvoorbeeld iemand verder lopen ‘door de stegen/ van een buitenlandse krant/ door een wirwar van vermaningen/ en haastig neergezette bordjes’ en we stuiten op een stad die zijn huizen ‘openbaart’.
Het steekt goed in elkaar en dat merken we bijvoorbeeld in een cruciaal gedicht uit de bundel:
Was het jouw gezicht dat zichtbaar werd
omkeek, de hemel opentrok en weer dichtritste?
Je had er schoon genoeg van, rolde je laatste
woorden, iedere plooi die je bij je droeg de kamer in
riep niets, zei niets, bracht niets naar je lippen
stond onder de klok van het station
Vreemd dat dit gedicht werkt, want eigenlijk wringt de beeldspraak aan alle kanten. Een gezicht dat een rits opentrekt? En hoe kan iemand eerst in een kamer staan en dan onder een stationsklok? Maar het klopt toch, mede door de symboliek. Heel even dacht de ik-persoon dat de hemel zich openbaarde in haar gezicht, maar de liefde is eruit verdwenen. Haar laatste woorden, inclusief nuances, gaan in vlammen op. Ze ‘rolt’ wel, maar rookt niet meer en heeft niets meer te vragen. Geen stemverheffing, geen uitleg. Het is tijd om te vertrekken. Ze is hem ontgroeid. Een aanwijsbare reden is er niet, ze is groter dan de feiten.
Er zit ook een lekker ritme in de beelden: eerst staat ze in haar kamer, dan opeens in het station, dan schiet ze boven de stad uit en dan reikt ze voorbij de feiten. Ze vult het heelal en toch is ze weg.
Baeke laat zich soms te veel meeslepen door woorden als ‘alles’, ‘overal’ en ‘niets’ (‘Regen schiet nu en dan op tussen de huizen./ Alles waait droog wat geen voet aan de grond krijgt’). Dan merk je dat hij aan precisie inboet. Maar zolang het menselijk blijft, kan hij verstikkend goed schrijven: ‘Onvermijdelijk dat de koffie koud werd/ dat de kou waar we in roerden weigerde koffie te worden’.
| |
[Vervolg recensie Maria van Daalen]
In vijftien regels wordt opgehaald hoe de vader de moeder opzocht, hoe zij jong stierf, hoe hij gevangen werd genomen in de oorlog, met een achteloos geplaatste vraag die het beeld van de vader op zijn kop zet: ‘in de bezetting, gevangen en geslagen/ en ondervraagd, we wisten later nooit/ of hij verrader of verraden was/ bijna zijn hele knokploeg werd gefusilleerd/ hij droeg het in zijn lichaam mee’. Die woorden getuigen van koude twijfel aan de rol van de vader, en ze zeggen veel over de emotionele afstand tussen ouder en kind.
Die twijfel is er niet in de ruzie. De man is dader. Er is een breuk ‘die jij sloeg’. Het gedicht biedt zicht op een werkelijkheid die veel wegheeft van een krantenbericht.
Op het moment dat je dat denkt, wijst de dichter op de verschillen: het verschil tussen liefde en relatie, en op de breuk tussen taal en werkelijkheid. Er staat: ‘mijn liefde is nooit stuk, want/ “de criticus houdt van het gedicht over de rode beuk/ maar de dichter houdt van de rode beuk”.’
De lezer leest fictie en verzet zich ertegen te geloven dat wat er staat waar is. Dit citaat is een lepe zet in een poging dat verzet te breken. Het citaat zegt: ‘U houdt van taal, maar er is echt een rode beuk. U houdt van drama, maar ik zit echt in een veldslag.’ Zo voert de dichter de spanning op. Die spanning culmineert in de dichtregels: ‘ik ben in elkaar geslagen toen je boos was/ (...) /ik brak twee ribben en ik ben verkracht’.
Is dit nog een gedicht dat voor waar gebeurd wil doorgaan? Zo ja, dan verkrampt de lezer nu in zijn nutteloze mededogen en is het einde gedicht. Dat het gedicht overleeft, ligt aan de inbedding van de mededeling en aan de zelfbewuste toon: de poëzielezer moet uit zijn schulp komen, uit zijn beschutte, gewatteerde opinietjes over wat kan en niet kan. Dit is het leven.
Wat volgt is de nazorg: een wijsheid - naar een ‘oud Haitiaans spreekwoord’ - die het slachtoffer verovert op het huiselijk geweld. ‘wie geweld toebrengt, verliest/ wie van geweldpleging de ontvanger is/ wordt niet geofferd, maar ontvangt de kracht van woede’. En dit alles is ‘de wet van behoud van energie/ dit zijn de werkelijke wetenschappen’. Van Daalen schept op een knappe manier verwarring, speelt met feit en fictie en overschrijdt de grens naar het esoterische. Ongemakkelijk, met recht.
Niet alles in deze bundel wekt op een even diepgaande manier onrust. Er zijn bijna dertig sonnetten, die zeer vrijelijk omgaan met metrum en rijm. Er is meer uit Haïti, over ‘vodou’ (De originele tak van wat wij kennen als voodoo. Van Daalen werd in september de eerste Nederlandse vodou-priesteres en werkt aan een boek over het onderwerp.). En is er veel liefde, die weer opbloeit. Geloof het of niet, het gaat weer goed met Maria van Daalen.
| |
| |
| |
Leonard Nolens Bres Querido, 2007. 104 pagina's, €16,95
Wij waren niet eenvoudig
door Tsead Bruinja
Er staat een indrukwekkende lijst titels afgedrukt voorin Bres, de meest recente bundel van de Vlaamse dichter Leonard Nolens. Bij het recenseren van een bloemlezing uit die vorige bundels onder de titel Laat alle deuren op een kier ging mijn liefde uit naar het lichamelijke aspect van zijn werk en dan met name naar een gedicht waarin het dialect van Nolens' geboorteplaats bezongen wordt: ‘Grute leefde hangt niet met haar blote flikker/ In mijn baltsend wiel van pauwenveren./ Grute leefde staat niet met mijn mond vol tanden/ In te praten op een kut vol candlelight./ Nee leefde is gruut en serieus./ Nee leefde klinkt in mijn plat als een klok.’
In Laat alle deuren op een kier werden de eerste drie stukken van de nu vijf delen tellende reeks Bres opgenomen, gedichten waarin Nolens een andere toon aanslaat, maar waarin als vanouds wordt gehaat, gekakt en liefgehad. In Poëziekrant noemde hij de reeks ‘een ontsnappingspoging’. Hij wilde ‘een bres slaan in de smalte van [zijn] vroegere thematiek’, ‘een kleine persoonlijke geschiedschrijving [maken], niet alleen van een generatie, maar een historiek van een levensgevoel in deze tijd’. Naast beschrijvingen van Nolens' persoonlijke leven wordt in Bres dan ook volop verwezen naar historische gebeurtenissen als de Tweede Wereldoorlog en de Praagse Lente: ‘Wij waren de zwijgers na mei vijfenveertig/ Wij waren de zwijgers van mei achtenzestig./ Wij waren niet eenvoudig./ Wij waren eenvoudig niet.’ Via de associaties en de minimal music van de herhaling reduceert Nolens zichzelf en de ‘zwijgers’ tot niets. Het siert de dichter dat hij zichzelf niet spaart. Ik zou het zelfs moedig willen noemen, ook al beschrijft hij het zelf anders: ‘Wij waren de laffen. Wij zagen pas later lef’.
Bres verzandt een enkele keer in een namenlijstje: ‘Wij teerden op de septiemakkoorden van licht/ En donker bij Turner, wij floten voedzame kwinten/ Van Mozart, wij lik-
| |
Daniël Dee Koffiedik zingen Passage, 2007. 88 pagina's, €14,95
Groots en meeslepend neuspeuteren
door Rob Schouten
Daniel Dee schrijft in Koffiedik zingen onverdroten verder aan zijn romantische vagantenpoëzie. Over een dichter die achter de vrouwen aanzit en weer door hen verlaten wordt, die aan de drank is, achterop de scooter bij zijn vriend onderuit gaat, van hot naar her zwerft, oftewel ‘Deze wereld is niet de mijne’, want natuurlijk, er moet meer zijn, iets beters dan dit permanente gedans op ‘het non-stop-stroboscoopfeest van het verknipte egoïsme’.
Dees gedichten zijn ballades van een gelukzoeker die, lijkt mij, dat geluk vooral niet wil vinden want waar zou het vuur van zijn poëzie dan nog blijven? In het gedicht ‘Hondenleven’ ruilt de dichter zijn brein met dat van zijn hond (die daarna prompt van de brug springt), ‘en ik schooier en struin frank en vrij van vuilnisbak naar vuilnisbak’. Geschreven onder het gesternte (nou ja, gesternte hier als eufemisme) van Bukowski, Ginsberg, Kerouac, vertoont deze kunst zich als een hedendaagse variant van beat-poëzie met het hevig kloppende ritme van hedendaags leven, de straat, de seks, de drank. ‘Niet nadenken maar leven!’ is zo'n beetje het devies.
Dees ballades doen naïef en praatziek, ze drijven op emoties, ze huilen, ze schreeuwen, ze hunkeren, het is wat je noemt ongeremde lyriek. ‘Romig zeggen’ heet een van zijn gedichten, en romig is het: ‘Jij bent een lippenaflikkend latinsausje mijn sherry/ de beste body shake met een geilbeetje schuim erop.’
Of het allemaal zo erg en doorleefd is als de dichter het wil doen voorkomen, vraag ik me af, maar toegegeven, hij laat zijn masker van romantisch zwerver nergens vallen, ‘en als ik fuck zing meen ik dat ook echt’. Heel erg indringende poëzie levert het allicht niet op, daarvoor is het alle-
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Leonard Nolens]
ten gulzig het stofgoud/ Uit onze Novalis, wij kregen een zilveren veeg/ Uit de hersenpan van Nietzsche, nee, wij wilden/ Geen kerkse god, geen platgelopen hemel./ Wij wilden geen andere bovenverdieping dan Bach’. Ondanks de mooie dubbele lading die ‘wilden’ hier krijgt door de regelafbreking, krijg ik als lezer het idee dat de dichter hier te veel haast heeft. Waar bestond de liefde voor deze grootheden, die de plaats van het geloof in konden nemen, precies uit?
Qua opsommingen en nevenschikkingen heeft Bres iets van het werk van Walt Whitman, die zijn Amerika beschreef en omarmde. Het gevaar van de vorm die beide dichters hanteren, is dat er een riedeltje ontstaat, dat samen te vatten valt als ‘wij deden dit en wij deden dat’. Door de vloeiende stijl en het gebruik van herhalingen, zowel in de wij-aanhef als in het herhalen en variëren van hele zinsdelen, wordt daarnaast af en toe zo'n snelheid opgebouwd dat je als lezer over de details heen vliegt. Bij al dat ‘werden’ en ‘waren’ raak je bovendien nieuwsgierig naar de neerslag van die ervaringen. Weerloos lijken Nolens en de zijnen aan de zijlijn van de historie te hebben gestaan. Ze reageerden altijd net iets te laat of niet, iets wat overigens van alle tijden is; denk voor onze tijd bijvoorbeeld alleen maar aan Darfur.
Het op een na laatste deel van Bres, waarin de dichter zijn liefde voor Antwerpen en zijn reis naar die stad beschrijft, wordt vanuit een ik verteld. Door de wisseling van perspectief wordt duidelijk hoe Nolens deel uitmaakt van twee grotere gehelen, namelijk van zijn eigen generatie en zijn familie. De reis van geboorteplaats naar Antwerpen verloopt niet soepel: ‘Een huis vol doden wees me per saldo het brandende gat/ Van de deur, mijn uitgestorven geboorteplaats liep hard// En lichterlaaie slingerend achter mij aan/ Te Brullen en bracht me naar het station’. In een later gedicht preciseert Nolens die doden: ‘Ik moest nog gauw van alles doen, mijn vader begraven/ Met jullie gebaren, mijn moeder troosten// In haar eigen plat’. En eenmaal in de stad laat zijn verleden hem niet los: ‘wij dragen in bed onze maskers van thuis.’
In het laatste deel erkent de dichter de onmogelijkheid van zijn onderneming om zijn eigen geschiedenis en die van zijn generatie in poëzie te vatten: ‘Het is een prachtig boek/ Dat ik pen, dat ik ben, dat ik nooit/ Zal kennen. Geen doek dat hier valt./ Geen mens die dat boek ooit kan schrijven.’ We zullen onszelf en onze dood inderdaad nooit totaal kennen, maar de moeite die Nolens in Bres doet om zich aan die onmogelijkheid te ontworstelen, inspireert. Toch zou ik de volgende keer verdomde graag nog wat meer ‘plat’ willen lezen, een beetje op de manier waarop de zanger Sam Valkenberg van de groep Fixkes zingt over mijn generatie in de hit ‘Kvraagetaan’: ‘we mochten niks mor dejen alles/ .../ er waren geen cd's geen mp3's/ alleen mor wa cassetjes/ en buurman wa doet u nu/ veur ons allereerste tetjes’. Klinkt toch als een klok?
| |
[Vervolg recensie Daniël Dee]
maal wat te opzettelijk ondoordacht, te bewust onbewust, maar wie er voor in de stemming is, wordt wel degelijk meegesleept door Dees dynamiek van het leven en vooral ook van de taal. Hier, zomaar en passant gehoord, als een voorbijkomend flard: ‘had ik vandaag niet een afspraak met de club van mannen die dartelen in de wei en dan plotseling worden geëlektrocuteerd.’ Oftewel, hoe dicht paradijs en ondergang hier bij elkaar liggen.
Dee is dus een nogal ongeremde dichter die niet al te veel offert aan psychologie en wijsgerige gedachten. Eerder staat hij in de oude traditie van vervloekte dichters, die met schwung en temperament hun publiek proberen te vermurwen. Bij mij lukte dat heel goed met het volgende karakteristieke opus, ‘De buitenstaander’:
hoe iedereen uiteindelijk alleen achterblijft met zijn/haar brein
dagelijks leur ik van deur tot deur ik bel aan en zwijg
show mijn doosje met het gedrochtje
ik praat niet over de pijn
ze glimlacht en schenkt me bier
meer kan zij ook niet voor mij betekenen
Een voorbeeldig pariagedicht, armoe, verzwegen pijn, schrale troost. Wat wil een poète maudit nog meer?
Hoewel de toon helemaal van deze eeuw is, zonder al te veel bedenkingen en vol kinderlijke energie (‘rot op hufter’; ‘ik wil ook niet meer met stomme stinkwimpie spelen’) bespeur ik toch een zekere kritiek op het tijdsgewricht. Want al die dynamiek, heel die deelname aan het volle leven, leidt toch tot een aanzienlijke dosis verveling; ‘de film is kut/ groots en meeslepend/ peuter ik in mijn neus tijdens een ongegeneerde gaap’.
En dat koffiedik uit de titel? Volgens het woordenboek is koffiedik het bezinksel van getrokken koffie, het duistere en onbegrijpelijk waaruit je kunt waarzeggen. Dees gedichten zijn helemaal zo duister en onbegrijpelijk niet, maar het leven waarover ze gaan is dat allicht wel. Dat krijg je nu eenmaal als je het verstand uitzet en nadrukkelijk ‘slaaf van mijn schommelend gemoed’ wilt wezen.
| |
| |
| |
Erik Spinoy Ik, en andere gedichten Meulenhoff, 2007. 80 pagina's. €18,95
Bederf, verderf alom
door Philip Hoorne
Ik moet u iets bekennen. Erik Spinoy, een ingeweken West-Vlaming, woont in vogelvlucht op minder dan tien kilometer bij mij vandaan. Ik ontmoette hem twee keer kort, een aardige man. En nu de bekentenis: ik ben altijd in een wijde boog om zijn poëzie heen gelopen. Correctie: ik heb wel eens wat gegrasduind in zijn meermaals bekroonde bundel Boze wolven, maar dat hardcore postmodernisme - om eens de term te gebruiken die ik eigenlijk zelf niet helemaal begrijp (hopelijk u wel, erudiete lezer van dit blad), maar wel een ietwat knappe vondst vind - is niet echt mijn ding. Spinoy is een establishmentdichter: doodgeknuffeld door de poëziepolitie, maar of het publiek wild van hem is, valt te betwijfelen. Met publiek bedoel ik niet de highbrow academische heremieten, maar luitjes die op een luie zonnige zondagmiddag kiezen voor het plaatselijke poëziefestivalletje in plaats van een wandeling in het park. De poëzie van Spinoy is voor mij als heel dure wijn. Omdat ik er in mijn binnenste van overtuigd ben dat de prijszetting het gevolg is van praatjes van een handvol dubieuze vinologen, kies ik zonder aarzelen en met een gerust gemoed voor enkele minder gereputeerde, niet zo prijzige, maar desalniettemin overheerlijke wijnen.
De ‘Ik’ van Ik, en andere gedichten (let op de komma, waarschijnlijk bedoeld als een slimmigheidje, maar eigenlijk gewoon een komma), staat afgezonderd vooraan de bundel. In de cyclus die volgt, zien we een anatoompatholoog aan het werk in het mortuarium. In strakke, ritmische verzen ontrolt zich voor de lezer de confrontatie van een lijkensnijder met zijn lijk. Dan volgt een flashback naar een jeugdherinnering, een verhaal van kadaverbederf en de niet onprettige confrontatie van de verteller met zijn eigen toekomstige verrotting: ‘Op deze plek// waar het donkere lijf/ op zijn roestvrijstalen/ bed ligt uitgestrekt// in neonlicht/
| |
Ruth Lasters Vouwplannen Meulenhoff/Manteau, 2007. 53 pagina's, €18,95
Een lovenswaardige tovenaar
door Peter Henk Steenhuis
Ruth Lasters is een dichter met plannen: zij heeft plannen met de werkelijkheid. In haar debuutbundel Vouwplannen wil ze in een bepaald gedicht kersen leggen op de kersen in een plastic tafelkleed. Ergens anders stelt ze voor een vensterbank af te breken waarop een vrouw zit, louter als bewijsstuk dat het kan. En in weer een ander gedicht wenst ze appels te stapelen onder jouw huid, alleen omdat appels zo mooi stapelen. Waarom? Wat wil ze met die plannen? Een mogelijk antwoord daarop geeft ze in het gedicht ‘Plan’:
Het oervouwplan van alle dozen roven
uit de vingers van de dozenvouwers. Tot idee ‘doos’
vervlakt tot plat karton waar niets in kan, alleen
het wegwaaien van dingen, van bijvoorbeeld witlof
en van paarsblauw vilt waaruit de wind een goochelcape
blaast rond het bruto nationaal product van opgehaalde
Wat gebeurt er in dit gedicht? Lasters wil het oervouwplan van alle dozen roven. Wat dit oervouwplan is, zegt ze niet, maar filosofisch zou je kunnen zeggen dat zij de idee doos wil roven. Zij wil meer, niet alleen het oervouwplan moet eraan geloven, Lasters wil er ook voor zorgen dat de dozenvouwers de vaardigheid om dozen te vouwen kwijtraken.
| |
| |
| |
[Vervolg recensie Erik Spinoy]
zijn vale/ koloriet vertoont// doet zich/ het dagelijkse wonder voor:// iets gloort zoals/ een aureool om dit karkas// het ijzeren blad glimt/ als een altaar/ in verrukte ogen.// Wat mijn doel is ook/ en waar ik zoek// het is er niet.’
Spinoy is de dichter van de intertekstualiteit. In de cyclus ‘Beeld en gelijkenis’ is er o.a. de typografische spielerei à la Van Ostaijen. Mijn mening over intertekstualiteit is dat het kan en mag, misschien wel onvermijdelijk is, zolang de tekst an sich het, los van de aangegane liaisons, ook alleen kan beredderen. Daar slaagt Spinoy soms in, maar niet altijd. Dit is geen dichter van moeilijke woorden, het bolleboosgehalte zit dieper. De hele tijd vraag ik me af welke voorkennis ik verondersteld wordt te bezitten om deze gedichten helemaal te smaken. Zoiets noemt men een reputatie, die van Spinoy bedoel ik. Wat mij troost: ik vertik het eerst om Manuela Arcuri te googelen, maar heb er geen spijt van het vervolgens toch te doen. Het lucht op te merken dat ook de Erik Spinoys van deze wereld wel eens rondhangen op mokkels.nl of tvbabes.com.
In de cyclus ‘In een lus’ herken ik in de vader, ‘de broodmagere tijger zwart bebrild’, de dichter zelf; de ‘beide meisjes’ zijn dan zijn dochtertjes. Gaat het hier over incest, mishandeling en familiedrama, en voert Spinoy zichzelf en zijn kinderen op om het gruwelijke plaatje nog wat aan te dikken? Op pagina 49 staat een tekening van een zonnetje met daarin, in slordig handschrift, het woord ‘ik’. Daaronder, gedrukt: ‘gaf je het leven’ en ‘neem het ook terug’, plus de handgetekende lijst van een schilderij met op het doek, in een onprettig lettertype, de woorden ‘WEERZINWEKKEND WALGELIJK WAARDELOOS’. De volgende pagina bevat alleen maar een handgeschreven ‘ik brant’. Gezien de taalfout hoogstwaarschijnlijk de kreet van een kind. Het doet me denken aan de sms-moord, die vorig jaar in België nogal wat ophef veroorzaakte. Een bloedmooi achttien jarig meisje slaagde erin, net voor ze werd vermoord door haar stiefmoeder en haar zoon, op wiens avances ze niet wilde ingaan, een sms te sturen naar haar vader. Bij die moord werd een honkbalknuppel gebruikt. Ook bij Spinoy is er sprake van een knuppel, maar zijn de rollen eerst omgekeerd: Vader - consequent met een hoofdletter, wat verering maar ook vervreemding suggereert - krijgt slaag van zijn meisjes. Ik parafraseer de bekende Vlaamse strafpleiter Jef Vermassen: de gevaarlijkste plek waar een mens zich kan bevinden is thuis, in het weekend (of erger nog: een verlengd weekend), in het gezelschap van zijn familieleden.
De laatste cyclus ‘Cordyceps’ vereist enige biologische voorkennis. Cordyceps zijn schimmels die zich vastzetten op insecten en hun prooi gebruiken als teelaarde waarin ze zich nestelen, om vervolgens - letterlijk (leerrijk BBC-filmpje op YouTube) - wortel te schieten. Bederf, verderf alom.
Overigens stinkt dit boek verschrikkelijk. Letterlijk.
| |
[Vervolg recensie Ruth Lasters]
Je ziet hem zitten, de dozenvouwer. De eerste doos mislukt, Kan gebeuren. Dan mislukt de volgende ook. Hij kijkt opzij, vreemd, bij buurman dozenvouwer mislukt de doos ook. Binnen tien minuten zitten ze met de handen in het haar. Wat nu? Is er ergens een oervouwplan? Vroeger wel maar nu is dat plan nergens meer te vinden. Geroofd misschien? De vouwers zijn ten einde raad: het ‘idee’ doos is ‘vervlakt tot plat karton waar niets in kan’.
Het gevolg hiervan is dat de dingen niet meer worden ingepakt maar wegwaaien. Hoe witlof kan wegwaaien is me een raadsel, maar het paarsblauwe vilt ‘waaruit de wind een goochelcape// blaast’ zie ik gevormd worden en opvliegen.
In de slotalinea van dit korte gedicht wordt ook duidelijk waarom de dichter het oervouwplan wil roven. Die nieuwe, paarsblauwe cape valt ‘rond het bruto nationaal product van opgehaalde/ schouders’. Wat een prachtige constructie. Lasters vermengt hier de afstandelijke economische term van het bruto nationaal product met het afstandelijke gebaar van de opgehaalde schouders. Zo stelt ze 's lands onverschilligheid in helder daglicht. Die onverschilligheid komt voort uit de eeuwige gang der dingen, uit de dozenbouwers die dag in dag uit dozen vouwen. Ze zien niet meer wat ze doen, ze werken op de automatische piloot, totdat Lasters de klad erin laat komen, door subtiel met de alliteratie van de ‘v’ het vouwplan van alle dozen en de vaardigheid uit de vingers van de dozenvouwers te roven.
Om haar plannen uit te voeren, laat Lasters in dit gedicht de werkelijkheid eerst spaaklopen, om er vervolgens een frisse wind te laten waaien. Er valt ook niet zomaar een cape om onze lusteloze, ongeïnteresseerde schouders, het is een goochelcape, die alle dingen nieuw maakt.
Vouwplannen is geen bundel waarin de werkelijkheid wordt afgewezen. Integendeel, het onbestaande woord ‘vouwplannen’ rijmt niet voor niets op trouwplannen. Deze debuutbundel getuigt van de trouwplannen die Lasters heeft met de werkelijkheid. Maar daarvoor plooit Lasters de werkelijkheid wel naar haar wensen, door te spelen met de ruimte, de tijd en de zwaartekracht. Lang niet altijd worden haar plannen tot een goed einde gebracht. Dat kan ook niet, plannen zijn voornemens. Voor de lezer is dit af en toe teleurstellend. Dan begint een gedicht verrassend - ‘Je kan goddank geen stoel klonen uit een in vingertop/ bewaarde splinter’ - maar eindigt na nog veel meer verrassingen onbegrijpelijk. Dit doet weinig af aan de kracht van deze bundel. De werkelijkheid is hard en weerbarstig, wij zijn vaak gedachteloos en apathisch, en sterk gehecht aan onze eigen vouwplannen. Een dichter die daar met taal af en toe eventjes verandering in weet te brengen, is een lovenswaardige tovenaar.
| |
| |
| |
Als een som die klopt
Eddy van Vliet Verzamelde gedichten De Bezige Bij, 2007. 982 pagina's, €29,90
door Rob Schouten
Tegenwoordig publiceert ongeveer iedere zichzelf respecterende Vlaamse dichter bij een Nederlands uitgevershuis, vanwege het miezerige uitgeversklimaat in eigen land naar het schijnt; een paar decennia geleden was dat nog anders. Behalve de grensoverschrijdende Hugo Claus was er slechts een handjevol toonaangevende Vlaamse dichters die in Nederland publiceerden, met name: Herman de Coninck en Eddy van Vliet. Ze zijn allebei te vroeg overleden en daarmee is hun voorbeeldfunctie wat weggedeemsterd. Niettemin waren zij van de vorige generatie Vlaamse dichters ook de meest ‘Nederlandse’. Van Vliet was zelfs de eerste Vlaming die de Reina Prinsen Geerligs-prijs in ontvangst mocht nemen (in 1967, voor de bundel Duel, die hij deels tijdens zijn militaire diensttijd geschreven had).
Overigens had het er wel wat van weg dat de Nederlandse dichtkunst in deze Vlaamse voorpost haar wat meer gevoelige en romantische kant investeerde. Zowel De Coninck als Van Vliet waren, met al hun verschillen, vooral ook dichters van de liefde en van het volle leven. Ze vertegenwoordigden als het ware de warmte van de Nederlandstalige dichtkunst in een tijd dat het boven Roosendaal vooral over de dood, kale uitzichten en geestelijke versterving ging.
Eddy van Vliet kenden we in de eerste plaats van een succesvolle bloemlezing die hij samen met Cees Buddingh' maakte, getiteld Poëzie is een daad van bevestiging, naar die pakkende maar goedbeschouwd tamelijk onbegrijpelijke slogan van zijn vriend Remco Campert. Die bloemlezing werd hem in zijn eigen land niet in dank afgenomen want hij zou veel te Noord-Nederlands georiënteerd zijn. Als Vlaams dichter met te veel Nederlandse connecties werd je jarenlang vanuit het moederland toch enigszins wantrouwig gadegeslagen.
De zojuist, vijf jaar na zijn premature dood in 2002 (hersentumor), verschenen Verzamelde gedichten van Eddy van Vliet laten, in mijn ogen althans, niettemin een heel Vlaamse dichter zien, vol temperament en verlangen, eerder een gevoelsmens dan een rationalist, meer iemand van taal dan van wijsgerige gedachten.
Een belangrijk jaar in het leven van Van Vliet was 1956, zijn vader verliet het gezin en zijn grootmoeder stierf. Een rampjaar dat op een bepaalde manier een langdurig spoor door Van Vliets werk heeft getrokken. ‘Afscheid van mijn vader’:
Ik wil alleen maar zeggen dat ik het niet weet.
Dat ik het allemaal niet zo duidelijk zag,
Het tuinhek diende plotseling gesmeerd.
De lege plekken op de muur bedekt en vlug
vlug de geur van scheerzeep weg.
De kalende die Homerus declameerde. De maïsvretende.
De charmante die uit Frankrijk parfum meebracht. Hadden zij
ook hun koffers gepakt, de huisvrienden van de vrije dag?
Ik schreef het reeds meer. Die morgen
liep hij van de keuken naar de straatdeur
Die quasi-kalme toon en ook het feit dat hij het thema diverse malen herhaalde, wijst erop hoe diep de eclips van zijn vader ingreep. Van Vliet werd er niet wrokkig of bokkig onder maar het heeft hem wel geattendeerd op een dieper bestaanstekort dat op de achtergrond in veel van zijn gedichten flauwtjes meespeelt. En terwijl ik dit opschrijf, schiet me opeens een karakteristieke anekdote door het hoofd. Van Vliet, de vrouwenman, was door een van zijn geliefden verlaten en doolde troosteloos rond. In die toestand kwam ik hem een keer tegen en hij vertelde mij dat hij het niet begreep, dat hij wilde weten wat hij fout had gedaan. Geen boosheid maar vertwijfeling. Het typeerde hem. Waarom verdwenen mensen om hem heen?
| |
| |
In zijn jonge jaren richtte hij samen met Nic van Bruggen de Pink Poets op, in het kielzog van de Beat-generation. In de vermakelijke biografische schets die Benno Barnard in 1992 van Van Vliet publiceerde, lees ik dat de Pink Poets een gezelschap vormde ‘met geen andere bedoeling dan te souperen op kosten van aspirant-leden’. Elsschots Lijmen is nu eenmaal nooit ver weg in Vlaanderen.
Een aantal later bekend geworden poëten behoorde tot die Antwerpse dichtersbent: Patrick Conrad, Herman de Coninck. Ze schreven in licht-surrealistische stijl, à la Hans Lodeizen zeg maar. Een gedicht van Eddy van Vliet uit die jaren is: ‘op de ruiten/ te weten, de wanden van de stad/ zal ik verzen schrijven/ in spiegelschrift/ zo het moet/ in spijkerschrift/ op de kerkdeuren genageld/ om uit deze nieuwe schrift/ te biecht te gaan’. Wat je noemt zachtaardige onzin, Luther in spijkerbroek.
Het harde, opstandige gedicht ging hem niet goed af. Hij probeerde het in navolging van anderen wel eens, we schrijven per slot van rekening de woelige jaren zestig, maar het bleef bij kreten: ‘Het wordt tijd dat wij orde op zaken stellen./ De woede verzamelen. Een republiek voorspellen./ Een vlag ontwerpen naar Jackson Pollocks model.’ Maar de woeste kunst van Pollock hoorde helemaal niet bij Van Vliet.
Hij was een liefdesdichter. In 1994 stelde hij een bloemlezing samen, Geen dag zonder liefde. In de inleiding verraadt hij zichzelf: ‘Wie wil er nu een dag zonder liefde, zonder op zoek te gaan naar de essentie van dit gevoel dat ons leven grotendeels bepaalt’. En: ‘Te veel liefdespoëzie, te veel bloemlezingen uit de liefdespoëzie? Voor sommigen ja, voor wie verliefd zijn niet. Voor hen is het niet en nooit genoeg.’
In 1969 schreef hij het volgende ironische gedichtje over zijn lichte ontvlambaarheid; ‘Nieuws in het kort’: ‘eddy van vliet/ de dichter met het ruilhart/ stelt het goed// maar al te goed/ volgens sommige harteloze dichters.’
Ze vormen zijn meest karakteristieke bijdrage aan de literatuur, die haast achteloos rondgestrooide liefdesgedichten, lang niet altijd gespendeerd aan louter mooie vrouwen, maar ook wel eens aan een spinnende kat of, zoals in ‘Het is zover’, aan zomaar een zonnig moment:
Het is zover. De warmte loopt vooruit
op de tijd. De wolken kammen elkaars
schaarse haren. Lichtgevende honingraten
spelen in het zwembad. Met klare eenvoud
ontkleedt zich een vrouw. Als een som
die klopt, brengt de kelner de drank.
Verderop bereidt een druif zich voor
op de wijn. De wespen volgen haar geurig spoor.
Het is een dag die liefde wil
Misschien vormden zijn warmbloedige, in wezen optimistische mensengedichten wel de keerzijde van zijn professionele werkzaamheden als advocaat. Naar verluidt was hij voor de balie van Antwerpen een behoorlijk meedogenloze verdediger. Een doodenkele keer dringt iets van zijn dagelijks beroep door in zijn poëzie, bijvoorbeeld in het opstandige gedicht ‘Advocatenglas’ uit de bundel Glazen: ‘Het oudewijvengeschal in helgele toga/ krijst me reeds in de oren/ Ik verdwijn in de illegaliteit.’
Die illegaliteit was denk ik meer de dichtkunst dan de onderwereld. In zijn essay Poëzie, een pleidooi, verwoordt hij zijn heilige geloof in de poëzie als levensbeschouwing: ‘Misschien is de dichter wel een der laatsten die verbonden zijn met de realiteit.’ Mij klinkt dat nogal magisch en oncontroleerbaar in de oren maar ik denk dat Van Vliet er werkelijk in geloofde.
Professioneel gewend om zijn zaakjes te bepleiten was hij buiten zijn beroep juist volkomen ontvankelijk voor de buitenwereld. Zijn natuur neigde naar schoonheid en warmte, meer dan naar aanval en scherpte. In een kort kwatrijntje schildert hij het verlies van dingen en mensen, zonder bitterheid of agressie maar hoofdzakelijk berustend:
Brieven, treintickets en kranten weggeworpen
en met hen de data van hopen en bewegen
vrienden teruggezien die niet bleven
Het is een gedicht uit zijn laatste periode, doodeenvoudig, onopgesmukt, zoals het merendeel van zijn verzen. Want Van Vliet verwierf zich zijn plaats in onze poëzie met gedichten die zich niet uitsloofden, die geen grote pretenties hadden, geen malle vondsten etaleerden, geen experimenten beoefenden. Hij was een dichter pur sang, een zanger. Wie zijn Verzamelde gedichten leest, krijgt soms haast het gevoel dat hij bij leven al een zeldzaam exemplaar aan het worden was, een soort dichter dat op uitsterven staat.
Natuurlijk, het is niet allemaal even indringend en emotionerend. Van Vliet behoorde tot een gilde dichters, net als Campert trouwens, aan wie zijn werk geregeld doet denken, dat zijn woorden niet op een goudschaaltje weegt.
Dat geeft zijn beste werk iets zuivers, iets mooi naïefs, als van een kind dat nog in een ongebroken leven gelooft. Hij wist beroepshalve en van huis uit dat het anders was, maar in de dichtkunst hield hij zijn onbevangenheid hoog; ‘Verbaasd’:
Wetende en toch steeds weer verbaasd
dat het vertrek van de trein die naast
je staat je stilstaand rijden doet.
Dat uit het fototoestel dat de vader
Achterliet, hoe hard de grimas ook een lach
betracht, geen vogeltje vliegt.
Dat het verwijderen van een tegel,
jaren geleden in de tuin gelegd, toont
hoeveel leven zich aan het oog onttrekt.
Wetende en toch steeds weer verbaasd
dat zelfs wie dagelijks de dood voorspelt
nooit aan het eigen graf staat.
Verbazing en geloof zijn misschien wel de sleutelwoorden in de poëzie van Van Vliet. Verbazing dat het leven loopt zoals het loopt, dat het mooi weer kan zijn, en soms lelijk, dat je vrouwen kunt versieren en dat ze gewoon weer van je weglopen. En maar al te graag geloven dat wat je ziet ook zo is: ‘Het hardleers geloof in het strelen/ van vrouwenarmen, als steeds bereid/ te beweren dat ze mij ontvangen.’
Ik ken niet veel poëzie die minder cynisch of zelfs maar minder ironisch is dan die van Eddy van Vliet. Dat maakt hem tot een rara avis.
| |
| |
| |
Ilse Starkenburg Gekraakt klooster De Arbeiderspers, 2007. 60 pagina's, €16,95
Bedaarde onrust
door Thomas Möhlmann
‘Ik geloof (...) dat ik wel een vis had willen zijn,’ vertelde Ilse Starkenburg jaren geleden eens in een interview. In het korte gedicht ‘fantasie’ stelt ze zich deze wens concreet voor: ‘als ik mijn oranje vis was/ dan was ik oranje/ dan was ik een vis// ik woonde in een kleine wereld/ waar ik alle anderen kende/ nooit verdwaalde ik// ik riep: draai/ en ik draaide/ ik riep: daar/ en daar was ik// en ik viel nooit als ik’. Het is een van de 46 gedichten die Starkenburg in haar vierde dichtbundel Gekraakt klooster heeft opgenomen. Zonder opsmuk, met eenvoudige woorden, doet elk van de gedichten secuur verslag van wat er in en buiten het hoofd van de dichteres gebeurt. Een zeer aandachtig hoofd, omringd door een soms aangenaam merkwaardige, maar doorgaans bedreigende en niet geheel begrijpelijke wereld. De vissenkom waarin de dichteres leeft, is niet deze hele wereld, maar haar eigen hoofd. Precies wat in de vis benijd wordt, lijkt dit mensenhoofd te ontberen: overzicht, grip en vertrouwdheid met de omgeving en de anderen daarin. Beklemmende gedachten en gedichten levert het op, die met een bedaarde onrust aan het papier zijn toevertrouwd. Er is een behoefte, een hunkering soms, aan werkelijk contact met wie zich buiten de kom bevindt, af en toe lijkt dat ook wel plaats te vinden, maar steeds doemt de glazen wand op tussen binnen- en buitenwereld: uiteindelijk blijft ‘de ander’ voor de dichteres een in de kern onkenbaar verschijnsel. En vice versa, getuige ‘gesprek op het strand’: ‘het moet iemand zijn/ met een ander karakter dan/ ik: een rustig iemand// maar jij bent zelf toch heel rustig?// nee, van binnen/ ben ik niet heel rustig’.
| |
Salah Hassan Mijn lichaam is mijn land De Brouwerij, 2007. 56 pagina's, €10,-
Zwoegen door het paradijs
door Rob Schouten
Om de gedichten van de Irakese dichter Salah Hassan, die zijn tenten in Nederland heeft opgeslagen, naar waarde te schatten moet ik een heleboel knoppen om- en vooroordelen opzijzetten. De ondertitel van Mijn lichaam is mijn land, zo'n onvervalste derde wereldpoëzie-titel, luidt ‘Vertrek uit Ur’. En Ur kennen we uit de bijbel, Ur der Chaldeeën. Waar is dat oude land gebleven, lijkt Hassan zich af te vragen. Niet alleen woedt er een oorlog die je alle zicht ontneemt, maar ik heb ook de indruk dat wij het Irak van nu allang niet echt meer met de wereld van de oudste boeken, laat staan met de vermoedelijke vindplaats van het paradijs, associëren. Wie bijvoorbeeld in het British Museum de enorme Assyrische oorlogspanelen bekijkt of denkt aan de Babylonische koning Nebukadnezar, realiseert zich slechts met de grootste moeite dat daar een hedendaags land uit is voortgekomen.
Hassans poëzie is bepaald niet ingeburgerd, er staan geen Nederlandse kleinigheden op het menu maar grootse en weidse spektakelspreuken waar ik eerlijk gezegd de strekking niet steeds van begrijp maar het klinkt indrukwekkend. Allicht de traditie van het Gilgamesj-epos? Luister maar even naar een willekeurig fragment: ‘Beste mensen/ jullie zijn bedroefd/ wij zijn weerloos/ jullie buigen je over/ manuscripten en verhalen/ schrijf de geheimen liever op/ dan tegen spiegels te schreeuwen.’ De flaptekst, waar trouwens Afshin Ellian ook nog even wat mag zeggen, heeft het over ‘de stralende zon van de poëzie van Salah Hassan.’ Kijk, daar bespeur ik nou weinig van. Het is misschien magisch, meeslepend, mysterieus, maar stralend? Mij verschroeit die zon eerder nogal. Maar er zijn ook een paar oases en schaduwplekken, zoals in deze mooie observatie: ‘Dit land is van wie het steelt’. Daar ga ik dan maar zitten bijkomen van het gezwoeg door het voormalige paradijs.
| |
| |
| |
Pat Donnez Het is een mooi leven (zolang je niet bestaat) De Arbeiderspers, 2007. 75 pagina's, €16,95
Spanningsloos minimalisme
door Ilja Leonard Pfeijffer
Toen Faverey het een paar decennia geleden deed, was het een provocatie van minimalisme: ‘De chrysanten,/ die in de vaas op de tafel/ bij het raam staan: dat// zijn niet de chrysanten/ die bij het raam/ op de tafel/ in de vaas staan.’ Bovendien zijn deze beroemde regels uit Chrysanten, roeiers door de subtiele verschuiving in de woordvolgorde en de variaties in de regelafbreking een statement over taal en poëzie. Hierdoor hebben deze verzen de status gekregen van de informele poëtica van het hermetisme.
Pat Donnez doet iets dergelijks in het openingsgedicht van zijn debuutbundel Het is een mooi leven (zoalng je niet bestaat): ‘Als je me zegt dit is een tafel/ dan geloof ik jou/ Als je me zegt dit is de stoel bij de tafel/ dan zeg ik je na/ dit is de stoel bij de tafel ja.’ Dit openingsgedicht heeft de omineuze titel ‘Credo’. De dichter zet zijn minimalistische ambities verder kracht bij in een poëticaal gedicht: ‘Ik ben een profeet van magere woorden/ en schamele beelden.’
Minimalisme is levensgevaarlijk. Omdat het zo moeilijk is. Bij Faverey lukt het. Zijn inhoudelijk broodmagere verzen staan onder de elektrische spanning van minieme variaties in taal. Zodra zo'n soort spanning wegvalt in een minimalistisch gedicht, houd je uiteindelijk niets over dan een gedicht van niets. De gedichten van Pat Donnez laten dat mooi zien. Misschien had hij hier en daar wel een diepe gedachte, maar op papier is daar weinig van te merken. Het zijn slappe versjes, die nergens over gaan, in niksige taal met hier en daar een woordspelinkje. En daarbij getuigt het allemaal van een ergerlijke ambitie.
| |
Bernardo Ashetu Dat ik zong Sandwich-reeks (Van Gennep), 2007. 47 pagina's, €12,50
Surinaamse broer van Arends
door Tsead Bruinja
Toen Uitgeverij 521 een punt zette achter de Sandwichreeks, ooit samen met Gerrit Komrij opgezet, leek het einde in zicht van wat een interessante reeks van vergeten dichters en debutanten was geworden. Gelukkig nam Van Gennep het stokje over en zodoende beschikken we nu over deze kennismaking met het werk van Bernardo Ashetu, pseudoniem van de Surinamer Henk van Ommeren (1929-1982), die kort gezegd nogal getroebleerd door het leven ging en die onder andere werkzaam was als marconist op de grote vaart.
Ashetu's achtergrond als zeeman leverde een aantal glasheldere miniatuurtjes op, zoals ‘Breng bloemen’: ‘Zo sprak de wind,/ zo het water en/ zo donker waren de/ wolken nooit geweest./ Een witte vogel vloog schichtig, vloog opgejaagd, vloog dronken naar de kust/ terwijl de jongeling/ op het kermende schip haastig/ schreef,/ breng bloemen, schreef hij,/ breng bloemen naar het graf/ van die er niet meer is.’
Door de droevige toon, de compacte gedichten, de roep om liefde en ‘de vreemde rare ziekte’ waar Ashetu van spreekt, moest ik denken aan Jan Arends. Vooral het gedicht ‘Verrassing’ riep herinneringen op aan het venijn van Arends: ‘Ik besloot je door een onbestemde/ gevoeligheid een kleine bloem te/ brengen in 't kopje waarin je koffie/ verwachtte. En wat was ik blij om die ene giftige straal van de zon/ die doordrong tot in 't hart van/ de kleurige verrassing die ik je/ bijna sluipend bracht heel vroeg/ op een warme ochtend.’ Als dit het eerste gedicht zou zijn geweest dat ik van Ashetu las, had ik me afgevraagd waarom er in deze liefdevolle beschrijving sprake moet zijn van een ‘giftige straal zon’, maar in het geheel van deze bundel klopt het precies. De donkere wolk die boven de jonge Ashetu dreef, verloor hem blijkbaar geen moment uit het oog.
|
|