| |
| |
| |
De man met de dubbele persoonlijkheid
Heinz Grottendieck was een eigenaardig man. Men zegde van hem dat hij krankzinnig was; en alhoewel hij zelf daar geenszins wou aan geloven, moest hij toch toegeven dat hij soms dagen kende, waarop hij zichzelf als iemand anders voelde. Er stond dan een muur tussen zijn ware persoonlijkheid en een wezen dat hem totaal vreemd scheen. Maar het gekke was, dat het onbekend wezen zich volledig aan hem opdrong, dat het in zijn huid kroop en hem deed dingen zeggen en daden stellen, die geheel en al tegenstrijdig waren met zijn opvattingen over het leven en de mensen. In zijn onderbewustzijn was hij er drommels goed van op de hoogte, dat hij flaters beging en er wel iets véél concreter was, dat hij als de waarheid van zichzelf kon bestempelen. Maar hij kon dat andere wezen niet verloochenen. Het stortte zich op hem als een koortsaanval. Dan geraakten zijn zinnen van de wijs. Het begon te zinderen in zijn hoofd. Voor zijn ogen werd het heel donker en een poosje zag hij niets anders dan een groot spinneweb. Daarop regende het plots platte schijven, in twee drie seconden wel millioenen schijven, zoals hij in 1936 op de Olympische Spelen te Berlijn had gezien.
Heinz wreef zich de ogen uit. Zijn hoofd deed pijn en hij vroeg zich flauwtjes af: word ik dan gek? Maar het splijtingsproces voltrok zich verder. Er was geen Heinz Grottendieck meer, maar een gichelend verdwaasd ventje, dat alles in het dubbel zag. De werkelijkheid leek hem een afgestompte nutteloze zaak. Hij zelf voelde zich de moeite niet meer waard om naar te kijken. Het scheen of dat andere wezen, hetwelk bij slot van rekening hij zelf toch moest zijn, hem voortdurend op de hielen zat, met een reusachtige spin in de handen en die in zijn ogen wilde gooien. Hihihi, dacht Heinz, mij krijgt ge niet gauw en hij draafde de straten door, recht naar zijn gebouwtje of naar de Bismarckplaats, waar enige kinderen met een tol zaten te spelen. Of ik mag meedoen? Ge krijgt mijn zakdoek, ge krijgt mijn vouwmes. Heil Hitler. En gichelend zat hij bij de kinderen en deed de tol draaien. Zo ging die vervloekte spin dood. Zo... Heinz, de zot, lachten de kinderen. Hij is weer getikt. Zot! Zot!
Langzaam en heel moeizaam kon er dan in zijn hoofd weer klaarte komen. Ach zo, mompelde hij, als herinnerde hij zich plons een lang vergeten feit. Het liep dus terug mis met mij.
| |
| |
Wat heb ik gedaan? Wat heb ik gezegd? Zijn ogen staarden de kinderen vragend aan, maar toen ze hem zo stil en vreemd zagen liepen ze weg en riepen alleen nog van ver: Zot! Zot! Mijn hoofd, peinsde Heinz, het doet me zo 'n pijn. Oei. Of is het weer de honger, die me kwelt? Ik zou in de keuken van de geallieerden moeten werken. Mijn vriend Randolf, vreet er zich vet. De dief...
Heinz wordt weer de kleine, hatelijke en normale Heinz Grottendieck, die weet dat hij honger heeft. Het andere wezen is hij vergeten. Er blijft zelfs niets meer van over dan het verre besef dat er toch iets niet in de haak is met hem. Maar wat? Daar kan hij niet bij. Krankzinnigheid, zoals de mensen zeggen? Neen, dat durft hij zich niet voorstellen. Het moet wat anders zijn. Een ziekte. Een nasleep van de oorlog. Iets in de aard van eksterogen of rheumatiek aan de schouder; de moeite niet om er voor bij de dokter te gaan. Een plaasterke of een aspirine en het is gedaan. Maar Heinz vermoedt wel dat hij zo zichzelf in het ootje neemt. Er moet wel wat zwakzinnigheid mee gemoeid zijn.
Gaf hij als kind reeds geen tekenen van verstandelijke afwijkingen? Hij kon onmogelijk leren lezen. Daarmee begon het. Zijn ouders stuurden hem naar een bijzondere school. Hij deed er zijn best. Ge moet kunnen lezen. Ge moet. Studeer. Studeer. Zo, schreeuwden de leraars hem toe. Heinz blokte. Overdag in het muffig klaslokaal. 's Nachts op zijn schemerig kamertje. En toen hij vijftien jaar was, had hij het beet. Hij kon lezen, langzaam, maar correct, met een zuivere u- en oe-klank en welbewust van de betekenis van de umlaut. Heinz glimlachte vermoeid. Een poosje later kwam dan de volledige inzinking. Op een namiddag, bij een wandeling in de stad, zakte hij plots op een stoep in elkaar. Dood! gilde zijn moeder. Mein lieber Heinz ist tot! Men droeg hem ergens binnen en daar - het was in een kruidenierswinkel - begon de jongen voor het eerst alles in het dubbel te zien. Bollen kaas en klontjes boter zweefden voor zijn ogen. Hij zag vôôr zich zijn snikkende moeder en naast hem stond ze ook, met een roos in de hand, haar ogen vol rouge gestreken en op haar mond een zwarte roetplek. Houd u vast, mens, zei Heinz. Wass sagen sie? vroeg ze. En toen begon Heinz zo onbedaarlijk te lachen dat de ganse kruidenierswinkel meeschokte. Mijn jongen. Ho, een dokter, vlug, riep de moeder. En toen deze eindelijk kwam en Heinz lang onderzocht, verklaarde hij koud: naar een gesticht, mevrouw. Er zijn geestesstoornissen.
Ik kan voorlopig niets meer zeggen. Mevrouw snikte. Maar veertien dagen later vertrok Hienz. Tot zijn vijf en twintig jaar verbleef hij in een somber gebouw. Een rustoord aan de Rijn.
| |
| |
Precies of hij niet wist dat er boven de poort een plaatje hing met: tehuis voor geesteszwakken. Het was om het uit te schateren. Toen hij het gesticht verliet, was hij even normaal als om het even wie. Maar vermijd de grote schokken, zegden de dokters tot zijn oude moeder. Weest gerust, heren. Heinz Grottendieck nam zijn plaats in de maatschappij weer in. In het gesticht had hij een stiel geleerd: decoratieschilder. Met een diploma er bij. Zo kon hij voor elk werk twee marken meer vragen. In het begin had hij het nochtans niet gemakkelijk. Er waren vele werklozen in Duitsland en ook Heinz behoorde weldra tot hen. Heel stil en zonder glans gingen de jaren voorbij. Zijn ouders overleden kort na elkander en lieten hem hun mooie herenwoning na. Hier kunt ge dan later uw zaak openen, zegde de vader op zijn sterfbed nog. Heinz knikte vaag en vroeg zich af: welke zaak? En dan nog in zo 'n tijd! Maar het begon stilaan te beteren. Heinz kende geen sikkepit van politiek, maar raadde toch dat er in Berlijn iets begon te broeden. De mensen fluisterden van een politieke schoonmaak, van een bijzondere regering en van vele andere zaken, die Heinz wat over zijn hoofd sloegen. Ach, mens, het heeft allemaal zo weinig zin.
Zal het beter gaan met die nieuwe oproermakers? Maar ja, Heinz! Ze willen van Duitsland een grote natie maken. Wij, Duitsers, hebben het recht een vrij en democratisch volk te zijn zoals de Engelsen en de Fransen. Wij moeten bewijzen dat de oorlog van 14-18 ons niet verslagen heeft. Praatjes, dacht Heinz, maar hij luisterde met open mond en als hij de dagbladen, met hun grote koppen zag, verslond hij elk artikel van het begin tot het einde en, alhoewel hij er niet veel van snapte, kwam hij tot het besluit dat er veel aan het veranderen was in zijn land. Maar dat véél liet hem in de grond toch ook weer onverschillig, precies omdat zijn eigenbelang er geen voordeel kon bij vinden.
Er werd een nieuwe partei uit de grond gestampt - boem - en de rest plus de andere rest werd op de vuilnisbak geschept, en de mensen, die er misschien even weinig van begrepen als Heinz, waren er wel danig gelukkig om en paaiden elkander met de schone leugen dat het onder het beleid van Adolf Hitler - sieg heil - veel beter zou gaan met het manke huishouden.
Want een schone leugen werd het, dat ondervond hij dadelijk, toen hij die man eens hoorde praten. Maar Heinz schudde het hoofd. Een hoogvlieger, dacht hij. Maar ook de voorzichtige Heinz Grottendieck liet zich beetnemen. Hij was ten slotte toch ook maar een schaap uit de grote, domme kudde. Een geheel die kudde liep mee met de valse herder. Heil Hitler, blaatte de hoop, en ook Heinz stak weldra zijn arm in de hoogte en
| |
| |
schreeuwde mee. Alleen voelde hij geen bewondering voor de führer, slechts ontzag en vrees. Want kijk eens, zo dacht Heinz, die man maakt ons misschien maar wat wijs en bij slot van rekening ziet hij slechts zijn eigen voordeel en dat van zijn trawanten. Politiek blijft politiek, dat weet ik toch - maar wat kan het ons schelen, als we er ook wel bij varen en een stuk van de koek krijgen. En dààrop juist kwam het aan. Het vlotte beter in Duitsland. De fabrieken hadden werk. Hitler gaf zijn volk een nieuwe, maar tevens een vreemde en - voor zover dat woord de betekenis juist bepaalt - een zondige hoop. Maar van het ogenblik af dat Heinz niet meer werkloos was en men hem hier of daar vroeg voor decoratiewerk, hetgeen hem toeliet zoveel marken te verdienen, plus de twee marken, die hij mocht meer vragen (kwestie van zijn diploma), bemoeide Heinz - zoals hij zelf zegde - zich niet meer met de zaken van zijn führer.
Hij vond hem een dankbaar man, die - hoe vaag zijn beloften soms ook klonken - wel iets van politiek moest af weten. En misschien brengt hij er later iets van terecht, meende Heinz. Het werd inderdaad een goede tijd voor de decoratieschilders. Heinz kreeg veel werk en toen hij op zekere dag in betrekking kwam met een bekend nazilid, die naar men beweerde, veel invloed had op de rijkskanselarij en Heinz de belofte deed dat hji hem te Berlijn zou aanbevelen, want dat vooral zijn rode kleuren in de smaak vielen van de parteileden, begonnen de zaken van H. Grottendieck schitterend te gaan. Hij kreeg een grote bestelling te Berlijn. Voilà, zegden de heren hem, dat zijn hier tien feestzalen. Schilder ze. We willen het sus en zo. Heinz. die toen reeds een paar jongens in dienst had, nam er nog een drietal bij en begon het werk. Toen alles geëindigd was, vond Heinz het een meesterwerk. Grosso modo waren het alleen maar een boel stomme hakenkruisen - zwarte lijnen op een rode, bijna bloedrode, achtergrond; doch er zat ook veel kunst in.
Men beweerde zelfs dat de stempel van Heinz er op gedrukt stond. Grottendieck glimlachte gevleid. Mijn stempel is in elk geval toch geen hakenkruis, dacht hij schuchter, als is het wel een symbool dat zich gemakkelijk laat schilderen. Alleen had ik er nog wat krulletjes bij gemaakt. Een smaak is een smaak.
Maar dat zegde hij natuurlijk niet. Er werd hem een grote som geld uitbetaald. Dank u, mijnheer Grottendieck. En ge moogt nog werk van ons verwachten. Heinz streek met begerige handen het geld op en zei: Heil Hitler. Dat was er wel aan verdiend. Een tijdje later volgde weer een grote bestelling. Heinz Grottendieck - of liever: het huis Grottendieck, gediplomeerd decoratieschilder, in 't groot en in 't klein, kreeg naam. Heinz zelf liep
| |
| |
niet langer in een afgedragen jas rond, maar hij droeg een mooi kostuum, luxe, die hij in de grond overdreven en smakeloos vond, maar welke zijn stand toch vereiste. Herr Grottendieck noemde men hem. En Heinz knikte op die groet minzaam, maar ook zeer trots, terug. Hoe alles op enige jaartjes kan veranderen, dacht hij dikwjils. Ik heb nu een grote zaak, zoals mijn vader eertijds wenste. Ik word stilaan een rijk man. Wel, wel, wel! En toen, terwijl zijn geest en zijn ziel elkander eens bekeken, vroeg hij zich ook kleintjes af: Zou ik dat alles aan onze führer verschuldigd zijn? Ja, Hitler zat er voor veel tussen. Van de dag af dat hij aan de macht gekomen was, waren Heinz' zaken beter beginnen vlotten. Hij kreeg werk in de stad, buiten de stad en in Berlijn zelfs, kwam in betrekking met hooggeplaatste personen, geraakte door hun bemiddeling aan grote bestellingen en won op korte tijd veel geld. Het huis Grottendieck! Heinz voelde nu wél bewondering voor Hitler. Ofschoon die twijfel en dat wantrouwen hem nog steeds niet loslieten. Er was inderdaad nog niets in huis gekomen van zijn vele beloften. En mijn geval dan? vroeg Heinz zich af. Wat kan ik meer verlangen dan veel geld en veel werk! Voor mij heeft onze führer voldoende zijn best gedaan. En Heinz gnuifde stil. Toen gebeurde er echter iets dat Heinz' diepste vreugde vergalde. Op een morgen verscheen een jonge man in zijn woning. Ik wens Herr Grottendieck te spreken, zei hij. Hum, antwoordde Heinz. Die ben ik.
Wat verlangt ge, bitte? De jonge man boog het hoofd. Dan zegde hij bijna fluisterend: Ik ben Hans Grottendieck. Heinz glimlachte vaag. Aangenaam, zei hij... Maar dan begon er iets te schreien in zijn hart. Hij voelde zich ontroerd en tevens woedend. Ik heb geen zaken met u, had hij willen roepen. Maar hij kon het niet.
Het schreien in zijn hart hield aan en kwam zelfs van heel diep, vandaar waar de oprechtheid de enige ware grond is. Mijn broeder, dacht hij bedroefd. Mijn broeder. Er schoot hem plots een heel verre herinnering te binnen. Wanneer was het geweest? Toen, als hij... Neen, nog vroeger, of liever, nog later. Want hij geheugde zich alles nog heel juist. Het was toen moeder hem naar het gesticht gebracht had, naar het rustoord, zoals ze zegde. Heinz was toen vijftien en toen hij aan moeders hand liep, had hij zich verbaasd afgevraagd waarom haar buik zó gezwollen was. Wat wordt moeder een dikke matrone, had hij zacht gegicheld. Ja, dat had hij gedaan, zonder zelfs maar een ogenblik ernstig na te denken. Enige weken later moest moeder dan bevallen zijn van een zoon. Hans. Maar Heinz had dat kind nooit gezien en als zijn ouders bij hem op bezoek kwamen, hadden ze er nooit over gesproken. Het moet dan wel een heel bij- | |
| |
zonder kind geweest zijn, dacht Heinz wat meewarig, terwijl hij Hans aandachtig bekeek. Neen, mijn broer is hij in geen geval, meende hij verder. Toen ik uit het gesticht kwam, was ik vij en twintig jaar. Hans moest er dus tien zijn. Maar waar had moeder hem ergens gestoken? Ook in een gesticht? Was hij een zot - of, pardon, een abnormale - zoals ik? Laat me eens uitrekenen. Vijf jaar later zijn mijn ouders gestorven. Ik was dertig jaar. Hans vijftien. Maar nog geen spoor van hem. Moeder zegde me op haar sterfbed dat ik steeds voorzichtig moest zijn en dat ik vooral de grote schokken moest vermijden. Ja, en dat het huis en al het toebehoren mijn eigendom werden. Van mij alleen. Dus niets voor deze onbekende jonge man. En vader sprak alleen over de zaak. Ook voor hem bestond er dus geen Hans. Wat er in de zes laatste jaren gebeurd is, staat me nog helder voor de geest, maar bij mijn weten heb ik nooit iemand ontmoet, die beweerde Hans Grottendieck te zijn. Thans staat die Hans, mijn broeder, voor mij. Hij gelijkt wellicht wat op mij,
al kan ik dat niet onmiddellijk toegeven, maar toch zou ik nog geloven dat hij een bedrieger is, zo ik me niet herinnerde dat moeder zô geweldig dik was toen ze me naar het gesticht deed.
Desniettemin hangt er éen bekoorlijk, ik zou haast zeggen een romantisch geheim rond deze jonge man. Waarom zijt ge hier gekomen? vroeg hij zacht. Omdat ik uw broeder ben, luidde het vreemde antwoord. Een broeder die ik niet eens ken, zegde Heinz half spottend. Maar kom binnen. Laten we samen praten. Hij ging Hans voor naar het salon. Hij voelde zich nu wonderlijk kalm. Die schreiende ontroering in zijn hart had plaats gemaakt voor het voldaan en bijna autoritair gevoel van gezaghebbende oudere broer. En toch schoof daar telkens nog een onzekere achtergrond voorbij, waarop hij die onbekende zijn schoonste rusturen verstoren zag, waarop hij zich allerlei last en moeilijkheden op de schouders laadde en Hans, juist omdat hij zijn broer was, verwenste. Ga zitten, zei hij en bood Hans een van zijn dure sigaren aan. Ge beweert dus mijn broer te zijn? Kunt ge me dat geheim verklaren? Want voor mij is het een groot geheim... Dat begrijp ik, antwoordde Hans, al begaf ik me naar hier in de hoop dat ge van alles op de hoogte zoudt zijn. Dat ben ik niet, meende Heins. Mijn ouders hebben mij nooit gezegd dat ik een broeder had. En uw moeder? Zij evenmin. Dan moet ik u de ganse pijnlijke geschiedenis doen? Ik bid u... Heinz sprak koud. Zijn stem had zelfs een harde, wat schorre klank.
Maar hij kon niet vriendelijker zijn, zoals hij gewoonlijk met zijn klanten en zijn vrienden was. Daarom klopte zijn hart te luid. Daarom ook was hij te verrast, te zenuwachtig, te ontgoocheld
| |
| |
zelfs door de verschijning van Hans Grottendieck. Ik bid u, herhaalde hij. Vertel me alles. En Hans vertelde hem alles, doodgewoon en eenvoudig, alsof hij het had over de prijzen van de verf of over een andermans tandpijn.
Toen Hans weggegaan was en Heinz in het salon alleen achterbleef, kwam het hem voor alsof er tussen hem en die jonge man een gemeenschap bestond, die met de jaren een hechte en schier onverbreekbare betekenis had gekregen. Hij kende Hans ten slotte al een en twintig jaar, zo dacht hij, reeds van de dag af dat hij zijn moeders buik zo belachelijk dik gevonden had. En al die jaren had hij met hem in een zeer intieme verhouding geleefd, ofschoon hij hem niet eens kende en zelfs van zijn bestaan niets afwist. Maar nu Hans hem die geschiedenis opgedist had, stelde Heinz zich voor dat ze helemaal niet zo verrassend voor hem was geweest: ja dat hij elk feit min of meer in dezelfde zin had verwacht. Hoe gek, fluisterde hij, ik heb dus een broer. Maar dan begon er weer iets te schreien in zijn hart. Daar binnen in die geest, in die ziel, in dat hoofd dat anders slechts gewoon was de prijs van decoratieschilderijen uit te rekenen, kon men niet aannemen dat er nog een andere Grottendieck was; iemand zoals Heinz zelf, met zijn hoedanigheden misschien en vast en zeker ook met zijn gebreken. Een dualisme. En hij voelde spijt dat die andere in zijn wereld gekomen was en zich niet meer zou laten verdringen. Ja, wat moest hij anders doen dan Hans voedsel, kleren, werk en geld verschaffen? Dat was de grote last, waartegen vooral zijn hoofd in opstand kwam. Maar eigenlijk geraakte hij op geen enkel punt accoord met zichzelf. Ik zal die zaak eerst laten onderzoeken, peinsde hij. Het gaat toch niet op dat ik het verhaal van die onbekende jonge man onmiddelljik geloof en hem als mijn broer beschouw. Hij kan me even goed een verdichtsel op de mouw gespeld hebben. Maar van een andere kant vond hij dat het verkieselijker was, wegens de last, Hans zo vlug mogelijk af te schepen met wat geld. Of zelfs zonder geld, want hij had niet de minste verplichting tegenover hem. De tijden waren moeilijk, kon hij zeggen. Hans kon bij het leger gaan, zoals een vriend hem aangeboden had. Ook kon
hij het bij de nazipartei eens proberen. Iemand die zoekt, vindt altijd werk. - Maar dan, hoe het kwam wist hij niet, herinnerde hij zich weer zijn zwangere moeder. Hij werd week. En het leek hem of Hans nooit een vreemde voor hem was geweest. Mijn broeder, glimlachte hij.
En dan, nadat hij een andere sigaar opgestoken had. Natuurlijk moet ik hem helpen. Ik zal inlichtingen nemen. Als ik de bewijzen heb dat hij werkelijk mijn broer is, neem ik hem bij mij.
| |
| |
Het huis is groot genoeg. Hij kan mijn bureelwerk doen. Dit laatste scheen hem een schitterend idee. Goed, dacht hij, zo doe ik het. Maar 's nachts lag hij nog lang over de zaak te piekeren. Het is een geval, dat zelfs in een roman nog onwaarschijnlijk zou klinken, meende hij. En hij moest er danig om lachen en vroeg zich af waarom hij die vlegel, welke beweerde zijn broer te zijn, en dan nog wel Hans Grottendieck, met een dubbele t en een e voor de c van Grottendieck, niet onmiddellijk op straat had gezet. Wel, eenvoudig omdat hij uw broer is, antwoordde een stem in zijn binnenste. En toen werd Heinz ernstig en dacht alleen: het zit toch allemaal vreemd in elkaar.
Henri Scholliers
(Uit ‘Verdwazing op de Puinhoop’, onuitgegeven roman).
|
|