| |
| |
| |
Blauwe Regen
Er hing een sombere dreiging in de zware wolkenmassa, toen ik het zwarte gebouw van het buurtstationnetje achter de iepen zag opdoemen. Het was een van die zomerdagen geweest, waarvan de verschroeiende hitte zich nog lang na zonsondergang rekt en men, tevergeefs, de avondkoelte afwacht. Was het verbeelding, of had ik boven de westerkim een vaag schijnsel, als van bliksem gezien?
Ik was in de namiddag een vriend gaan bezoeken, die zijn dagen sleet in het ‘Herstellingsoord Emile Sardou’. Op het briefpapier stond onder deze hoopgevende naam in zeer klein cursief, de alleszeggende ondertitel: ‘Rusthuis voor Zenuwlijders’. Ik was ditmaal per trein moeten gaan, daar mijn wagentje met een gebroken achteras in de garage stond.
Ik had er mijn oud-medestudent en jeugdvriend in de meest meelijwekkende toestand weergevonden. Hij was nog steeds de athletische verschijning van om en bij de één meter negentig, met een borstomvang van ik weet niet hoeveel centimeter. Wel herinner ik me, dat hij steeds zegde, slechts door onze hospita daarin geklopt te worden. En dat kan hem dan bezwaarlijk als een kleinering aangewreven worden. Ik zie haar nog met de avondkoffie binnenkomen en één voor één de twee enorme boezems door het smalle deuropeningetje van onze mansardekamer persen!
Bart had al de forse levenskracht weten te bewaren en slechts zijn koortsig-brandende ogen verraadden zijn ziekte. Hij sprak met me, zoals we vroeger koekalfden op onze mansarde. Hij sprak me zelfs over zijn ziekte en slechts dan klonk er een vleugje wanhoop in zijn stem, wanneer hij zei:
‘Hoe kàn het bestaan, dat men plots, van 't ene ogenblik in 't ander, volledig alle controle over zijn hersenen kwijtraakt! En dat je op zo'n ogenblik weet, maar positief wéét, dat je dingen doet die verkeerd zijn, en dat je toch je handeling en je uitlatingen, zelfs met de grootste inspanning niet in de rechte banen houden kan! Net of je dronken bent. Het is om gek van te worden!’
Hij begreep het paradoxale van deze laatste woorden en rukte haastig een sigaret uit zijn koker. Terwijl ik hem vlammetje
| |
| |
g[a]f, keek hij me diep in de ogen, als verwachtte hij een oplossing, een uitkomst, van mij.
Ik trachtte vergeefs hem ervan te overtuigen, dat hij tot de verstandigen van deze wereld behoorde, en dat zijn rede wel over de daemon zou zegevieren. Als hij maar wilde meewerken.
‘Je uitlating van daarnet bewijst dat je je verstand niet verloren bent, Bart,’ zei ik. ‘Maar ze bewijst tevens, dat je veel te veel piekert, en dat je jezelf meer in de put helpt dan eruit.’
Zijn donkerbruine ogen boorden diep in de mijne, alsof hij in hen wilde lezen of me die woorden wel uit het hart kwamen. Ik trachtte zo overtuigd mogelijk te kijken. Doch terwijl hij zijn blik in een wanhopige beweging neersloeg, speelde een spottend-wrang glimlachje om zijn lippen. Zijn nerveus trillende vingers doofden de pas aangestoken sigaret.
Ik stond op en wandelde met hem het spreekkamertje uit. Hij vergezelde me tot bij de oprijweg van witte kiezelsteen, die rozerood onder de bloedvlek van de ondergaande zon lag. We hebben daar nog lang gepraat.
Eindelijk gaf hij me dan een lange handdruk. Telkens wanneer ik daar aan de poort afscheid van hem neem, vraag ik me af, of de vreugden van een bezoek in hospitaal of sana wel de bitterheid van het afscheid waard zijn.
En toen ik hem daar de hand drukte, beging ik de stommiteit, die ik me nog lang daarna zou berouwen. Ik zei, nog immer met de bedoeling hem uit de put te helpen:
‘Kop op, Bart! Volgende maand ben je misschien weer thuis... bij Betty.’
Hij zei niets meer, doch werd wit als een doek. Zijn handdruk vernauwde tot een nijdige kneep, dan liet hij me plots los en ik ging heen. Doch zijn laatste blik was me veel duidelijker dan de meest bijtende woordenvloed. Hij zegde me: ‘Ja, bij Betty, van wie jij nog steeds houdt. Ik hoor het aan de toon waarop je haar naam uitspreekt.’
En toch was ik zijn vriend....
* * *
De ingang van het stationnetje lag aan de overzij van de spoorbaan. Toen ik die overstak viel het me op, dat de twee perronlampen niet opgestoken waren. Doch ik besefte mijn
| |
| |
pech eerst, toen ik de verkleurde ingangsdeur van de witgekalkte wachtkamer gesloten vond.
Op deze spoorbaan loopt een internationale sneltrein, die driemaal per dag in beide richtingen voorbij raast. In de tweemaal vier uur tussentijd rijden er vier boemeltjes, die hier stoppen. Een half uur vóór de aankomst van elk boemeltje wordt de wachtkamer geopend, en na het vertrek weer dadelijk gesloten. Te vroeg kon ik onmogelijk zijn. Er bleef dus maar één mogelijkheid: te laat!
Ik liep op het verlichte raam van het huisje toe, waar de baanwachter woont en keek op mijn polshorloge, Twaalf minuten vóór het aankomstuur van mijn trein... doch... de rode secondenwijzer bleef onbeweeglijk. Een grote ongerustheid kwam over me. Ik klopte luid op het raam en de wachter verscheen dadelijk daarop in de deuropening. Hij wachtte niet eens mijn vraag af:
‘Te laat, vriend!’ zei hij, en scheen er een heimelijk plezier in te hebben. ‘De boemel is al tien minuten weg.’ Hij keek even naar de zwarte wolken en sloot de deur. Op dit ogenblik rommelde de donder in de verte.
Hoe kón het mogelijk zijn? Had ik dan langzamer gewandeld dan ik gemeend had? Misschien in gedachten over het gesprek met Bart? Of was mijn uurwerk reeds vóór het stilviel, achter gaan lopen?
Een tweede donderslag, ditmaal dichterbij, deed me opschrikken. Ik kon die nacht mijn woning niet meer bereiken, dat was duidelijk. Bovendien voelde ik er niets voor om als een vagebond ergens om onderdak te gaan kloppen in dit kleine dorpje, zonder hotel, en waar blijkbaar iedereen reeds ter ruste was.
Ik nam een vlug besluit: ik zou teruglopen naar het herstellingsoord, waar ik ongetwijfeld zou kunnen overnachten. Ik zette het op een lopen en sprong over de slagbomen, die reeds voor het passeren van de nachttrein neergelaten waren.
Het instituut Emile Sardou lag op een goed half uur gaans van het dorp, doch met het oog op het dreigende onweer zou ik het, mits extra-inspanning, wel op een kwartier kunnen halen. In het thans bijna aanhoudende licht van de bliksem, zag ik makkelijk het beste deel van de baan: een hobbelige kasseiweg, met aan weerszijden heesters en uitgestrekte weiden en hier en daar een groepje bomen.
| |
| |
Het was pas toen ik even mijn draf vertraagde, omdat ik gewaar werd onmogelijk de hele weg te kunnen afrennen, dat ik merkte dat het onweer me gevolgd was. Krakende donderslagen volgden bijna onmiddellijk op felle bliksemschichten. Ik voelde me plots dood-op en onbehaaglijk. Ik klemde de tanden opeen en zocht al mijn krachten bij mekaar om terug aan 't hollen te gaan. Doch op dit ogenblik gutste een lauwe regen naar beneden. Een stortbui, een werkelijke wolkbreuk, die het gras op de weiden in een oogwenk platlegde. Geen twee minuten zou ik hierin kunnen lopen zonder tot op de huid doorweekt te zijn. Ik rende op een groepje hoge bomen toe en drukte me tegen de stam van een zware beuk aan. Hier kon ik even op adem komen en van de gelegenheid gebruik maken om mijn nat gelaat met mijn zakdoek af te drogen. Er was geen wind en in loodrechte stralen stroomde de warme regen naar beneden. Ik besloot hier te wachten tot de bui over dreef.
Net toen het dichte gebladerte van de beuk het water begon door te laten, verminderde de stortvloed. Daarom zou ik nog even wachten tot het weer helemaal droog werd.
* * *
Hoelang ik daar met de rug tegen de boomstam geleund gestaan heb, weet ik niet meer.
De bui dreef niét over. Bliksem en donder bleken van steeds verder te komen, doch de hemel bleef zwart en gesloten voor zover ik zien kon. Alhoewel de regen ietwat geminderd was, bleef het onmogelijk de vlakte in te gaan. Ik werd nu onder de beuk ook flink nat en beproefde achteruit te gaan om een droge schuilplaats te zoeken, die meer beschutting zou bieden.
Onder de bomen was het vrijwel geheel donker en ik schrok ervan, toen ik plots bijna geen druppel meer voelde. Dit kon beslist geen boom zijn waaronder ik stond. Ik kreeg mijn aansteker uit mijn jaszak en knipte hem aan. Tot mijn grote verbazing zag ik dat ik in de opening van een stenen omheiningspoort stond. Het was een zandstenen poort met enkele barokmotieven en ze was ongeveer een halve meter diep. Achter de poort veronderstelde ik een verwilderde tuin. Aan haar beide zijden zag ik vaag de overblijfsels van ijzeren hekwerk. In een
| |
| |
der stijlen, boven de plek waar eens een roestige schelring moest hebben gezeten, stond gebeiteld: ‘Les Glycines’.
Mijn verbazing sloeg om in een werkelijke vreugde, wanneer ik in het gele schijnsel van een bliksemflits, ver achter de kim, en waarop geen donderroffel meer volgde, de silhouet van een oud landhuis op enkele tientallen meter van me af, zag opdoemen.
Ik haastte me de met onkruid doorgroeide oprijlaan in, die met stenen en resten van het hekwerk bezaaid lag en vond de voordeur slechts met een dikke kromgeslagen spijker toegehouden. Ik draaide de omgebogen kant van de spijker voor de deurstijl weg en stapte in wat eens een luxueuze hall moest geweest zijn. De trap was ingestort en in de grote zitkamer regende het door. Een klein vertrekje, dat in die zitkamer uitgaf, en dat ogenschijnlijk als bibliotheek moet gediend hebben, bleek het enige droge vertrek op de benedenverdieping te zijn. In een hoek stonden enkele totaal versleten en gebroken meubels: een schommelstoel, een rooktafeltje en de vier poten van een zware eiken tafel of biljart. Er was een lage open haard in het vertrek en ik aarzelde geen oogenblik om met de stukken van het losgescheurde leerpapieren behang en de wormstekige resten van schommelstoel en rooktafeltje, de harde, urnvormige tafelpoten aan 't branden te brengen. Het was warm genoeg in de kamer, doch het vuur zou mijn natte kleren sneller doen drogen. Ik trok mijn colbertje en mijn overhemd uit. De jas hing ik aan een hoek van de schoorsteen.
Na enkele minuten was mijn hemd zover gedroogd, dat ik het weer kon aantrekken. Toen ik me op het muffe vloertapijt wilde uitstrekken om wat uit te rusten, bemerkte ik een boek, dat op de zijkant van het marmeren schoorsteenblad bedolven lag onder een dikke stoflaag. Ik nam het op en las de titelpagina:
Gedichte
von
Gottfried August Bürger
De blaren met lichtbruine randen waren vergeeld en vol okerkleurige schimmelvlekken.
Daar ik me wel zeer vermoeid, doch geenszins slaperig gevoelde - in zoverre ik nog op mijn polshorloge kon betrouwen. moest het ongeveer elf uur zijn - wierp ik nog twee van de eiken urnen op het vuur en ging dan met de rug tegen de
| |
| |
schoorsteenmantel geleund op de grond zitten. Schuin achter me knetterde de haard en de vlammen wierpen een rossige flakkergloed op het boek dat ik doorbladerde. Buiten bleef de regen verder stromen.
* * *
Allengs begonnen de eenvoudige, luchtige verzen mijn gespannen zenuwen tot kalmte te brengen en beletten me te piekeren over de hachelijke situatie, waarin ik verzeild geraakt was.
Ik was aan een reeks epigrammen toe. Eén ervan heette Amors Pfeil:
Amors Pfeil hat Widerspitzen
Wen er traf, der lass' ihn sitzen
Und erduld' ein wenig Schmerz!
Wer geprüften Rath verachtet
Und ihn auszureissen trachtet,
Der zerfleischet ganz sein Herz.
Ik hoorde iemand in de tuin... Geritsel van blaren en gekraak van takken, als van iemand die een doorgang zocht... Een hijgende ademhaling... Enkele naderende voetstappen, die over de oprijlaan op het landhuis toekwamen... Een paar sprongen op de treden voor de deur... Een korte aarzeling van verbazing, omdat ze op een kier stond... Dan een behoedzaam naar binnen sluipen... Een stilte: even rondkijken in de hall, een paar stappen links... een paar stappen rechts, overal doorgeregend.... Krakende plankenvloer in de zitkamer... Nog drie passen...
De nachtelijke bezoeker moest nu op de drempel van de bibliotheekdeur staan, zich verwonderd over het brandende vuur. De deur was in de wand waar de schoorsteen tegenaangebouwd was. Als ik me vooroverboog zou ik, ook al was de gloed van het flikkerende vuur tussen ons, kunnen zien wie daar stond. Ik voelde angst in me komen opzetten. Tussen het gekraak van de houtblokken in de haard door, hoorde ik vele druppels van uit zijn doornatte kleren op de grond lekken.
Nog één stap... Bart!
‘Bart, kerel...!’ De woorden wilden me niet over de lippen, zo verbaasd was ik. ‘Wat doe je hier in 's hemelsnaam?’
Ik liep op hem toe, doch hij sprak geen woord. Zijn koort- | |
| |
sig-brandende ogen boorden in de mijne. Zijn lippen trilden.
Ik dacht dat ik droomde. Niemand wist dat ik hier was, in dit eenzame landhuis, te midden van de plassende regen. Geen mens kon het weten. En daar verschijnt plots mijn vriend Bart, druipend, terwijl ik hem veilig en wel op zijn kamertje in het tehuis voor zenuwlijders waande. Het was een onmogelijke situatie!
‘Zeg dan toch wat, kerel!’ riep ik uit. Ik legde mijn arm om zijn middel en schudde hem zachtjes heen en weer om hem uit zijn gepeinzen los te maken.
‘Jij...!’ stamelde hij dan, ‘jij! Dat ik juist jou hier moest ontmoeten!’ Zijn laatste woorden braken in snikken uit elkaar. Ik voelde hem in mijn arm ineenzakken. Ik sleepte hem met de rug tegen de muur, op de plaats waar ik gezeten had, en trok zijn jas, das en hemd uit en hing dit alles te drogen.
Intussen snikte hij voort, het gelaat in de handen verborgen. Ik vreesde dat hij plots een hevige aanval moest gekregen hebben en het herstellingsoord ontvlucht was. Het stond in elk geval vast, dat hij er geen vermoeden van had dat ik hier was. Dat had ik reeds kunnen opmaken uit de weinige woorden die hij had gesproken.
Ze zouden al wel reeds op weg zijn om hem te zoeken.... Ik duwde een luik voor het glasloze raam open om stemmen, lichtschijnsels of motorgeronk van Bart's achtervolgers te kunnen zien en horen. Daar hij zonder twijfel ontsnapt was, zou hij zich echter niet vrijwillig terug laten vatten. Hij zou trachten te ontkomen en ik zou dit moeten verhinderen.
Ik werd er me van bewust, dat ik een kwade nacht voor de boeg had. Bart was driemaal sterker dan ik en in onze studentenjaren had hij, terwijl ik klavier studeerde, bokslessen genomen. Toch was ik niet bang voor hem. Ik wist dat ik wezenlijk zijn vriend was en dat hij geen haar op mijn hoofd zou krenken... als ik niet kost wat kost handgemeen zocht. Maar zou het mogelijk zijn dat te vermijden, zonder hem te laten ontsnappen?
Ik wierp de laatste blok eik op het vuur en ging naast hem zitten. Ik stak een sigaret op en duwde ze hem tussen de lippen. Hij was nu weer kalm geworden en ik zei, zo luchtig mogelijk:
‘En... vertel me nu eens wat er aan 't handje is. Of heb je tegenwoordig geheimen voor me?.... Je bent uitgeknepen, wat? Dat is dom van je! Je moest verstandiger zijn en wat geduld
| |
| |
hebben. Laten we wachten tot de regen ophoudt en dan zullen we samen terugkeren. We praten het wel weer goed! Je hebt je zeker weer opgewonden over een futiliteit en bent er dan van door gegaan, niet?’
‘Ik ben er van door gegaan,’ zei hij schor, ‘maar ik had me niet opgewonden. Ik was zeer kalm. Kalmer dan ik al ooit in mijn leven geweest ben... Ja, inderdaad, zo was het, nu ik er over nadenk: kalmer dan ooit.’
‘Was je dan al eerder van plan de plaat te poetsen?’
‘Nee. Slechts sedert vanavond. Maar ik werd door het onweer verrast en vluchtte hier binnen om onderdak.’
‘En dat ik net mijn trein miste en hier ook binnen liep om voor het noodweer te schuilen! Ik was op weg naar jou... Dacht dat ik wel bij je had kunnen overnachten.’
‘Een toeval is dat niet. Het is ons Noodlot. Het moest zo zijn. Nu begrijp ik het pas! Daarom staat er ook langs heel de baan maar één huis, en dat is dit hier. Het uiteindelijke kruispunt van onze wegen. Aan deze ontmoeting konden we niet ontsnappen. Het was als van lang tevoren uitgestippeld.’
Ik dacht dat hij wartaal uitkraamde en beproefde hem te overreden om straks met me terug te keren, doch hij weigerde beslist. Ik had er toen nog niet het minste vermoeden van welke dramatische wending het gesprek weldra zou nemen.
* * *
Het regende almaardoor.
Ik hoopte op de komst van de verplegers, doch er verscheen niemand. Daarom hield ik Bart aan de praat, zorgvuldig alles in het gesprek vermijdend wat hem opnieuw van streek zou kunnen brengen. Doch terwijl ik praatte, begon ik te proberen de gebeurtenissen van deze nacht in een logisch verband met elkaar te brengen.
Hij had beweerd in volstrekte kalmte van gemoed vertrokken te zijn. Nochtans was hij zeer overstuur toen hij mij hier aantrof. Bovendien vond ik nu dat zijn woorden: ‘dat ik juist jou hier moest ontmoeten’, een diepere betekenis dienden te hebben dan die van eenvoudige verrassing of verbazing. Ik begreep dat ikzelf een grotere rol in de ontsnapping gespeeld had, dan ik op dit ogenblik besefte. Daarenboven had hij gezegd eerst diezelfde avond een plan tot ontvluchting beraamd te
| |
| |
hebben. Dat moet dus kort na mijn vertrek geweest zijn... kort na ons gesprek aan de inrijpoort.. Tenslotte zei ik hem dit alles.
Hij veerde recht en schreeuwde: ‘Ja! Om jou ben ik ontvlucht! Om jou!’
‘Waarom wind je je nu in 's hemelsnaam alweer zo op? Ik begrijp er geen steek van!’ Maar dat was niet helemaal waar. Ik begon te vermoeden...
Zijn stem brak, terwijl hij zei:
‘Het is onze laatste avond samen. Hoe jammer dat een vriendschap als de onze moet eindigen... hier moet eindigen... omwille van een vrouw... Ja, ik zeg: “omwille van een vrouw”, al is het dan ook de mijne! (De zijne! Betty!). Maar zo gaat het niet langer.’
Terwijl hij op me toetrad, stond ik ook langzaam op. Hij legde een hand op mijn schouder en zei:
‘Je weet niet wat het me zal kosten, mijn vriend, afscheid van je te moeten nemen. Want wij wisten beiden wat een werkelijk onbaatzuchtige vriendschap was...’
‘Bart, kerel, je gaat toch geen stommiteiten uithalen?’
‘Onze vriendschap voor altijd - voor altijd, versta-je me? - verzekeren... is dat een stommiteit?’
Ik dacht uit zijn woorden te verstaan, dat hij met zelfmoordplannen rondliep, doch hoe deerlijk vergiste ik me! Hij hield zich met de ene hand aan de schoorsteenmantel vast en boog het hoofd voorover. Het zweet liep in vele straaltjes langs zijn brede borst.
‘Toen ik ontvluchtte, wilde ik je naar de stad volgen om jullie beiden... uit de weg te ruimen...’
Ik schrok hevig en kon een kreet van afgrijzen niet onderdrukken. Hij drukte zijn vrijgebleven hand op mijn mond en duwde me neer op de grond.
‘Laat me uitspreken..... ik was amper op weg toen het begon te regenen en ik vluchtte hier binnen... Juist hier! “Les Glycines”... weet je nog?... Ze was een schoolvriendinnetje, waarmee we beiden dikwijls uit wandelen gingen toen we amper veertien waren... Wanneer we naar de universiteit gegaan waren zagen we haar in geen jaren meer. Toen kwam het uitstapje naar de Vogezen... We waren ongeveer een uur in het studentenpension gearriveerd. Ik was mijn koffers nog aan 't uitpakken, terwijl jij een wandelingetje in de tuin ging maken. Een half uur later kwam ik je zoeken. Je zat in het prieeltje...
| |
| |
het prieeltje van rood latwerk, onder een berg van blauwe regen. Zware, lange trossen glycines, die van het dak schenen te lekken. Zij lag in jouw armen en je kuste haar... Maar toen begreep ik nog niet, dat jij haar al die jaren moest hebben liefgehad, net als ik... Betty, ons jeugdvriendinnetje, dat we hier door een ondoordachte speling van het toeval weer ontmoet hadden, een schone, jonge vrouw nu. Een jaar later ben ik met haar getrouwd... en jij, mijn àl te ridderlijke vriend... jij hebt gezwegen. Tenminste: je mond heeft al die tijd gezwegen, maar niet je blikken en de bijna onmerkbare trilling in je stem, als we het over haar hadden.’
Hij wachtte even en ik voelde de angst... de wèrkelijke angst ditmaal, in me opstijgen. Een verlammend gevoel, dat ik nog nooit eerder gekend had.
‘Een van ons beiden is teveel... En ik ben te laf om de hand aan mezelf te slaan. Bovendien ben ik met haar gehuwd en ik betwijfel het of Betty van jou meer houdt dan van mij...’ Hij bekeek zijn grote handen.
Waarom kwamen de verplegers nu niet opdagen? Bart leek me, nu hij zo kalm alles vertelde, nog gevaarlijker dan tijdens zijn ergste aanval.
‘Nee, mijn vriend,... Ik weet wat jij denkt. Ze zullen me niet zoeken. Niemand weet dat ik er van door gegaan ben. Vóór morgenacht zal niemand weten dat ik ontsnapt ben. Ik had wel meer de gewoonte mezelf op mijn kamer een tijdlang, op te sluiten. Ze zijn dat zo van mij gewend en ze hebben er nooit wat van gezegd, omdat ik voor het overige, wat je noemt een rustig en berekenbaar.... patiënt was. Zo zal ik jullie beiden makkelijk kunnen...... en weer terugkeren, morgen na zonsondergang, zonder dat er ooit wat van uitlekt, met zuivere handen. Maar dat zal hard vallen.... zeer hard....’
Hij trok me overeind. Dicht met mijn aangezicht bij het zijne zag ik, dat zijn gelaat niet alleen nat was van de zweetdroppels, doch dat ook zijn ogen vol tranen stonden.
De angst week niet van me, en greep me bij de keel. Mijn hersenen schenen in mijn hoofd rond te tollen. Ik zou niet ontsnappen. Uit Bart's sterke klauwen zou ik nooit losraken. Vechten zou niet baten. Ik zou niet sterk genoeg zijn, zélfs niet al vocht ik voor mijn leven. Hij zou me worgen, met zijn grote, bonkige handen.
| |
| |
Het werd plots donker in het vertrek, en stil. Het laatste vlammetje in de haard moest uitgegaan zijn. Er bleef nog een donkerrood schijnsel van smeulende houtblokken en ik hoorde nog slechts mijn hijgende ademhaling en een zacht gekraak en gesis van het krimpend houtskool. Het doffe getik van de regen op de grote blaren van de kastanjeboom bij het raam, was nauwelijks hoorbaar.
Zijn handen gleden in mijn hals...
‘Vaarwel, mijn vriend...’ zei hij schor...
‘Bart!’ schreeuwde ik door mijn bijna toegeschroefde keel, ‘Bart!! Je vergist je! Je hebt weer een van je aanvallen! Bedaar in 's hemelsnaam! Je bent bezig je vriend te vermoorden! Bart, ik verzeker je, ik zweer je, dat er tussen mij en Betty nooit meer geweest is dan een lang vergeten flirt, een spelerijtje.... Ik heb haar niet lief. Geloof me, Bart, geloof me, omwille van onze vriendschap. Je zal toch niet je vrouw en je vriend ombrengen, om een waanvoorstelling, een dwaling... Een vrouw en een vriend.... de ruggegraat van je bestaan! Ik weet, dat ik je niet kan tegenhouden. Bart, maar bedenk dit goed: als je ons vermoordt... is het om niets geweest. Ik heb haar niet lief en ik ben er zeker van dat ik haar onverschillige laat.’
‘Herhaal dat!’ siste hij, maar zijn greep loste niet. ‘Herhaal!’
Ik herhaalde mijn laatste woorden met nadruk.
‘O, kón ik je geloven...! kón ik je geloven...’
Die ultieme wanhoopskreet had mijn leven gered. Hij liet me los, wankelde en klampte zich weer aan de schoorsteenmantel vast, met schokkende schouders.
‘Zweer het me,’ snikte hij.
Ik zwoer het hem.
Hij viel voor mij op de knieën en smeekte om vergiffenis. Toen ik de reus daar met gebogen rug snikkend voor me geknield zag liggen, schoten ook mijn ogen vol tranen. Zoiets meelijwekkends had ik nooit gezien.
Ik trok hem recht en beproefde een grapje te maken. Doch mijn hoofd stond er niet naar en het werd dan ook een misselijk grapje:
‘Luister,’ zei ik, ‘de regen heeft opgehouden, droog nu ook jouw tranen...’
Hij bleef onbeweeglijk staan, het hoofd afgewend.
‘Kom, ik help je weer aankleden en dan gaan we samen
| |
| |
naar het Instituut Sardou. Je klautert weer in je kamer en doet net of er is niks gebeurd. Komaan, kop omhoog, ouwe jongen.’
Hij keek me aan, glimlachte flauwtjes en liet zich aankleden, onbehulpzaam, als een kind. We rookten onze laatste sigaretten, terwijl we het landhuis verlieten.
Aan de poort keerde hij zich nog even om en zei, op het opschrift wijzend:
‘Les Glycines... Geen afscheid, maar een terugkeer, mijn vriend....’
Zonder veel woorden bracht ik hem terug tot aan de inrijpoort van het tehuis, waar ik wachtte, tot hij veilig en wel weer op zijn kamer zijn moest. Dan keerde ik alleen terug naar ‘Les Glycines’. Toen ik weer in de bibliotheek kwam, was ik zo moe en uitgeput, dat ik me op de grond heb uitgestrekt en dadelijk in een droomloze slaap ben gevallen.
* * *
Toen ik de volgende dag ontwaakte, scheen de zon door de ramen. Ik vroeg me af, of het gebeurde van die nacht, dat ik me nog in al zijn bizonderheden herinnerde, geen verwarde droom geweest was. Hoe langer ik er over dacht, hoe onwaarschijnlijker het me begon te lijken, en zelfs de vier vochtige vegen in het stof op de schoorsteenmantel, op de plaats waar Bart zich moet vastgeklampt hebben, konden me niet geheel overtuigen.
Ik keek op mijn polshorloge. Als ze me weer geen parten speelde, kon ik de eerste trein naar de stad nog halen. Ik sloeg het stof van mijn pak en schoof mijn das op, terwijl ik me het vertrek uitspoedde.
Ik stootte met de voet tegen iets aan en keek naar de grond. In een streep zonnelicht, dat door de scheefgezakte blinden viel, las ik:
Amor's Pfeil had widerspitzen.
Wen er traf, der lass' ihn sitzen...
Ik haaste me het huis uit een keek niet eens om naar de poort, doch een fijne geur van laat-bloeiende blauwe regen achterhaalde me.
Buiten zongen de vogels het lied van de zomermorgen.
* * *
| |
| |
Ongeveer een maand later is Bart uit het instituut Emile Sardou teruggekeerd. Ik ga hem vaak opzoeken, doch nooit wordt er nog met één woord gerept over zijn verblijf op het land. En zo zal ik ook nooit met zekerheid weten, of ik geen kwade zomernachtsdroom heb gehad.
Zo zal ik ook nooit weten, of ik tot mijn enige vriend niet één keer heb gelogen...
Sakker niet, wanneer je soms je trein mist... vaak moet je hem missen.
René Metzemaekers.
|
|