| |
| |
| |
De kunstenaar en zijn tijd
Indien het publiek dat voor de kunst belangstelling toont slechts bestond uit werkelijke kunstenaars, dan zouden deze bladzijden zeer weinig nut opleveren. Ik zou me voelen als iemand die aan een vis moet leren zwemmen of als een piepjong bediende die zijn directeur zou aan het verstand brengen wat nu eigenlijk zijn rol is. Want de waarachtige kunstenaar heeft weinig, om zo te zeggen niets, van de critiek te leren. Hij is nl. de pionier, degene die aan de kop gaat, die nieuwe gebieden ontdekt, braakliggende grond ontgint, nieuwe wegen baant, aan de kunstgeschiedenis verse stuwing verleent, haar soms onvermoede toekomstmogelijkheden opent en haar langs verrassende wendingen naar nieuw leven leidt. De critikus kan dan naderhand vaststellen en uit het geheel der feiten die hij opgemerkt heeft algemene richtlijnen trachten op te maken, maar hij koestert illusies wanneer hij moest denken dat hij de levenswarme schepping van een oorspronkelijke scheppende geest kan beïnvloeden en dat HIJ de regels kan vaststellen volgens welke de kunstenaar moet te werk gaan. Doch, gelukkig voor de critikus, bestaat het belangstellend publiek niet alleen uit de énkele kunstenaars, maar uit een bonte menigte mensen, allen gevoelig voor het schone, het verhevene en al wat des geestes is, en begerig om zich te ontwikkelen, hun smaak te veredelen en te verfijnen, meer en meer deelachtig te worden aan de blijvende cultuurschatten van het mensdom en aldus zichzelf als mens te verheffen en een rijker leven te leiden, vol bontgeschakeerde innerlijke ziels- en gemoedsrijkdom. Tot dit publiek kan de critikus zich richten en voor dit publiek kunnen zijn woorden nut opleveren want hier spreekt hij tot zijns gelijke. Het is de taak van de critikus en het denkend publiek samen te werken tot het vinden van gezonde standpunten ten overstaan van de problemen die elke tijd opwerpt. Indien door goede wil, gezond verstand, geestelijke inspanning en vooral wederzijds begrip zulke
gezonde standpunten geleidelijk verspreiding vinden, dan zullen we een grote stap vooruit gegaan zijn. Het lezend publiek zal van trap tot trap op een hoger peil komen te staan. Het zal een dieper begrip tonen voor kunst en kunstenaar, of, breder beschouwd, want als mens mogen we onze horizon hiertoe niet beperken, voor alle uitingen der cultuur; het zal gemakkelijker meeleven met de grote tijdsstromingen, het zal meer mens worden. En het gunstige klimaat nu, hierdoor geschapen, helpt op zijn beurt de cultuur verspreiden en verdiepen en maakt het ont- | |
| |
luiken van kunstenaars gemakkelijker. Hoe hogerstaand het publiek, dat tegelijkertijd voedings- en klankbodem is van de kunst, hoe groter de kansen tot het ontstaan van de grote kunst waarvan wij allen dromen.
Na perioden van beroering en verwarring, zoals we er de laatste jaren een hebben meegeleefd, is het een instinct van de cultuurmens een ogenblik stil te staan, het bestek op te maken en zich over zichzelf en de menselijke waarden te bezinnen vooraleer weer op te trekken naar de steeds wenkende horizonnen. Een van de vragen die hij zich ook op dit ogenblik stelt is de vraag naar de rol die de kunst in de huidige wereld te spelen heeft en vandaar de vraag welke de houding moet zijn van de kunstenaar tegenover zijn tijd. Deze vraag is in een driedubbel opzicht belangrijk, want het antwoord kan ons aanwijzingen verschaffen om, in onze hoedanigheid van klankbodem, voor de komende tijden een grote kunst te helpen mogelijk maken. Ten tweede, indien we de juiste oplossing voor deze vraag vinden, dan zullen we terzelfdertijd het wezen zelf van de kunst en van de kunstenaar dieper hebben leren kennen, want buiten het wezen der kunst is geen oplossing van haar problemen mogelijk. En wie het wezen zelf der kunst bevroedt en niet enkel haar tijdelijke vorm, die zal ook, mits voorzichtig te zijn, met een niet geringe kans op juistheid het antwoord vinden dat voor alle tijden geldig is.
Over ons onderwerp nu bestaan er verschillende theorieën waaronder tijdens de laatste jaren vooral twee uiterste vurige verdedigers vonden.
De eerste theorie, de theorie van de IVOREN TOREN, beweert dat geen enkele kunstenaar zich om zijn tijd moet bekommeren. Hij moet enkel en alleen zichzelf gehoorzamen. Aan niemand anders heeft hij rekenschap te geven. De tijd waarin hij leeft mag hij soeverein negeren, sociale mistoestanden bv. mogen hem volledig koud laten; aan oorlogen, omwentelingen, lijden en strijden van het mensdom kan hij afwijzend en afwezig voorbijgaan. Zijn tijd? Wat is dat voor hem? Kunst wil hij scheppen en daarin kan zijn tijd hem niet helpen. De hartstochten van het menselijk hart bv. zijn dezelfde in alle tijden, ze zijn aan geen tijd gebonden. Om ze weer te geven moet hij in eigen ziel en gemoed peilen. En hoe kan men beter zichzelf peilen dan in eenzaamheid en afzondering? De kunstenaar die werkelijk kunstenaar wil zijn moet zich in afzondering verdedigen tegen de vangarmen van de wereld of anders verbeuzelt hij zijn tijd aan een aantal bezigheden die met kunst niets te maken hebben en die, wat erger is, zijn kunstzin op de lange duur zouden af- | |
| |
stompen. Want hij schept geen kunst om een goed werk te doen voor zijn medemensen, hij wil ze niet met zijn kunst helpen, hij schept enkel en alleen iets schoons omdat het schoon is. L'art pour l'art zegt hij, het is het enige middel om tot de hoogste schoonheid te geraken. Wie zo niet denkt, misbruikt de kunst voor iets anders, verkracht haar, schendt haar wezen en verraadt de schoonheid, enig waar en onbaatzuchtig doel van alle kunst. De kunstenaar trekke zich dus terug in zijn ivoren toren, zo zal hij zijn hoge roeping kunnen beveiligen tegen al wat hem daarvan zou afleiden. De kunstenaar is dus niet alleen aan zijn tijd niets verschuldigd, maar daarenboven is elke toegeving aan die tijd een tekortkoming tegenover zijn ideaal.
Aan de antipoden van zulke beschouwingen richt zich een theorie op die op onze dagen weer de wind in de zeilen schijnt te hebben en die verkondigt dat de kunstenaar integendeel met zijn tijd moet meeleven en de verzuchtingen, de smart en het geluk, de ellende en de weelde, de noden en de verworvenheden van zijn tijd moet uitdrukken. Om conkreet te zijn: op dit ogenblik moet de kunstenaar, en we zullen nog conkreter zijn en zeggen: moet de Vlaamse schrijver meewerken aan de geestelijke wederopbouw, niet slechts van Vlaanderen of van België, doch van gans Europa. Hij heeft tot plicht, als enkeling in een millioenengemeenschap, waarmee hij valt of staat, de noden en verzuchtingen van deze gemeenschap in zijn werk uit te drukken. Hij, moet op de eerste rij staan op de barrikade. De eigenschappen die hij van de natuur meekreeg mag hij niet voor zich houden, hij moet ze uitbaten en dienstbaar maken voor zijn medemensen. Dezen hebben daar recht op zoals hij recht heeft op de vrucht van hun arbeid. De kunstenaar i.e.w. mag zich niet desolidariseren. De Vlaamse letterkundige, zegt Jan Walravens (Vlaamse Gids, Juni 1947, blz. 411) heeft ‘het recht niet zich aan het leed van zijn land en zijn volk te onttrekken. Onze tijd is een tragische tijd en het lot van ons volk is een smartelijk lot. Onze dichters schijnen dat lot niet te kennen. Alleen de schrijver die morgen onverbiddelijk, hartstochtelijk en intelligent het smartelijk gelaat van Vlaanderen weet terug te vinden, zal zijn Land van de lauwen bevrijd en midden in de vaart der volkeren opgestuwd hebben.’ Het klinkt als een ultimatum. Marc Moonen (ibid. blz. 422) drukt het nog drastischer uit waar hij voor de toekomst de opkomst van de sociale roman voorspelt en er bij voegt: ‘De kunstenaar moet leven in zijn maatschappij en, als ambtenaar als het ware, zijn plicht vervullen tegenover die maatschappij.’ Maar niet enkel omdat het zijn plicht is moet hij aldus handelen, doch ook
omdat het de enige voorwaarde
| |
| |
is om werkelijke kunst te scheppen. Plicht en belang gaan hier hand in hand. Wie zich buiten zijn tijd stelt brengt niets dan artificiële kunst voort, daar ze in de werkelijkheid niet wortelt, en de werkelijkheid, wat is dat anders dan het leven in al zijn schakeringen, wel bepaald en onderscheiden die tijd waarin de kunstenaar leeft? Wie niet van zijn tijd is, doch in zijn ivoren toren meent boven zijn tijd te staan, is van geen enkele tijd, en mist het levenswarme, reële van het smartelijk of vreugdevolle leven, en zijn kunst zal jammerlijk doodgaan aan bloedarmoede. Werp u dus in de strijd, dat uw kunst de spiegel zij van uw tijd en, langs deze werkelijkheid om, waarvan de uitbeelding tevens een plicht is, zult ge kans hebben grote kunst te scheppen.
Dit zijn dan, in korte woorden, zoals ik ze zie, de twee uiterste theorieën over het onderwerp dat ons hier bezighoudt. Tussen deze twee polen liggen vanzelfsprekend vele gebieden waar men meer verzoenend gezind is, meer begrip toont voor de opvatting van de andere partijen, waar niet zo apodictisch en zelfzeker georakeld wordt, een ganse gamma meningen die trachten te antwoorden op dezelfde vraag: hoe moet de kunstenaar staan tegenover zijn tijd? doch waarvan voorgaande twee antipoden de uiterste grenzen vormen. Al de verdedigers van deze theorieën zijn met de beste bedoelingen bezield, en moesten ze plots een genoegzame macht inzake kunstaangelegenheden in handen krijgen, zouden ze hun systeem laten toepassn in de zekerheid dat de kunst nu een ongekende bloeiperiode zou te gemoet gaan.
Wat mij betreft, ik ben van oordeel dat geen enkele dezer theorieën de goede is, en wel om een heel eenvoudige reden: alle stellen het probleem op een verkeerde wijze, alle benaderen het vraagstuk vanuit een verkeerde gezichtshoek. Indien men over een zaak wenst te praten, dan moet men het ‘met kennis van zaken’ doen. Indien ik maatregelen voorstel om het landbouwbedrijf te saneren, dan moet ik tot in de puntjes het boerenleven kennen, indien ik vind dat het met de mijnwerkers niet in orde is, dan zal ik eerst het mijnwezen in al zijn aspecten bestuderen, niet uit rapporten, maar ter plaatse, en daarna eerst zal ik verbeteringsvoorstellen indienen. Iedereen neemt dat aan. Doch wanneer het gaat over kunst, en vooral over letterkunde schijnen vele mensen het te vergeten. Wens ik gezonde oplossingen voor de kunstproblemen, dan moet ik eerst de kunst zelf bestuderen, zien wat haar wezen is, haar bestaansvoorwaarden, haar mogelijkheden. En dit moet ik doen uit elementaire eerlijkheid. Want als ik het niet doe, dan loop ik gevaar niet hààr belangen te dienen, maar bv. de mijne, of die van mjin
| |
| |
meester, of van mijn vrienden. Beslissingen over iets nemen dat men niet grondig kent, is op zijn minst lichtzinnig. Een grondige studie van het wezen der kunst is dus eerst en vooral geboden en zal ons eveneens inlichten over het standpunt dat we moeten innemen om haar problemen te beoordelen en te benaderen. ‘Wer den Dichter will verstehen muss in das Land des Dichters gehen.’ En wie over kunstproblemen wil beslissen moet eerst en vooral vertrouwd zijn met de essentie der kunst, haar noden en haar imperatieven, wil hij niet het gevaar lopen in het luchtledige te praten en stelsels op te bouwen die met de werkelijkheid geen rekening houden en dan ook niets anders dan nutteloze, steriele hersenconstructies kunnen zijn.
Welnu dan, wat is kunst?
De mens verschijnt op deze aarde, groeit, kampt mee in de algemene levensstrijd, wordt oud en sterft. Hij ondergaat, evenals al wat leeft, de grote wet van de strijd om het bestaan. Om tegen die strijd opgewassen te zijn heeft de natuur hem een alles overheersend gevoel meegegeven, dat onuitroeibaar met hem vergroeid is: de wil om te leven, de angst voor de dood. Dit gevoel, dat hij deelt met al wat rond hem groeit en beweegt, is de grote motor van al wat op aarde leeft, en voor het mensdom de oorzaak van zijn gedurige ontwikkeling. Die angst legt in ons een onrust en een gejaagdheid die de hoofdfactors zijn in al onze handelingen. Hij is het, waar de natuur zich van bedient om het voortplantingsproces te verzekeren, want hij verwekt in ons een onweerstaanbaar verlangen naar het kind. Waarom? Omdat onze kinderen een werkelijk deel van onszelf zijn dat na ons zal leven, omdat wij aldus iets menen te ontrukken aan de dood. Hij is het ook die de godsdiensten in het leven riep, de godsdiensten die ongeveer alle een leven in het hiernamaals verzekeren. De meeste mensen nu hebben aan kinderen en godsdienst genoeg. Het verschaft hun een zekerheid die hun ingeboren angst neutraliseert. Dit is het type van de brave burger, vader van een klein of een groot aantal kinderen, die 's Zondags al of niet naar de mis gaat, alle jaren al of niet zijn Pasen houdt, 's avonds zijn partijtje biljart of whist gaat spelen, zijn kinderen met vreugde ziet opgroeien en daarmee tamelijk tevreden is over het bestaan. Indien hem in de loop van zijn leven nu en dan toch nog eens een vage angst bekruipt, dan smoort hij deze stem van de natuur, zoals men een vervelende rustverstoorder het zwijgen oplegt. Maar daarnaast zijn er nog genoeg mensen die zich hiermede onmogelijk kunnen tevreden stellen. Het zijn de volbloeden van het mensenras, de rusteloze zoekers, de pioniers op alle gebied, degenen die het
| |
| |
mensdom steeds verder stuwen in een nooit eindigende ontwikkeling. Het zijn al degenen van wie de geschiedenis ons, op welk gebied ook, de namen heeft bewaard, de voortrekkers uit ons verleden en ons heden. Het is de grotbewoner die het eerst in een sterke tak een steen wist te bevestigen en aldus de eerste bijl schiep; het is de vermetele Prometheus die het eerst het vuur wist te bemeesteren en ten dienste van de mens te stellen; het zijn de eerste zeevaarders die onverschrokken op onbekende wateren uittrokken; het zijn zij allen, de ontdekkers en uitvinders, de helden en de philosophen, de machtbekleders en de revolutionnairen, en zovele anderen die van onze wereld gemaakt hebben wat zij thans is; het zijn al de scheppende geesten, de verteerden van 'n innerlijk vuur, die allen, al zij het vaak onbewust, gedreven worden door dezelfde duistere krachten van onze natuur. Levenswil, zichzelf bevestigen, zich handhaven, iets zijn, iets meer betekenen dan de massa, zich onderscheiden, een rol spelen, beroemd zijn, zij het soms ten koste van ramp en onheil, dat alles zijn zovele schakeringen van éénzelfde grondbetrachting: niet anoniem te loor gaan, ten minste in de herinnering der mensen blijven leven; wanneer de dood zal komen, niet geheel doodgaan, non omnis moriar, iets, iets redden van de totale ondergang, en ten koste van alles, als het moet. Terstond willen sterven, indien men daardoor een plaats verovert in de geschiedenis van het mensdom. Hier wordt ons de diepste drang van de mens veropenbaard: een onverwoestbare drang naar eeuwigheid, Al wat leeft wil leven. Niets dat leeft wil sterven.
Degene nu, die deze gronddrang van het mensdom op de meest aangrijpende en blijvende wijze uitdrukt is de kunstenaar. De kunst, die we dus een sociaal verschijnsel mogen noemen naast andere sociale verschijnselen is dàt onderdeel van de beschavingsgeschiedenis dat het best uitdrukking geeft aan hetgeen er de diepste kern en de constante van is. Inderdaad, naast al de scheppende geesten die we reeds opriepen, is de kunstenaar ook iemand die niet genoeg heeft aan het gewone leven van de massa, maar doorgaans ziet hij beter zijn eigen betekenis dan zijn medescheppers. Bij de kunstenaar is, in zijn werk, de gronddrang van het mensdom niet slechts aanwezig, zoals in de activiteit der anderen, doch deze gronddrang vormt het eigenlijk onderwerp van dat werk. Want het kunstwerk is de neerslag van een levens- en wereldbeschouwing, soms weliswaar onbewust, doch meestal bewust. En waarin wortelt een wereldbeschouwing, tenzij in het bewustzijn van wat we zijn op deze wereld en in het heelal? De kunst drukt aldus het diepste blijvende wezen van de mens uit, en dat in een onbaatzuchtige
| |
| |
schepping. Want niet om gewin schept de kunstenaar, doch omdat de aard van zijn diepste wezen hem eindeloos ontroert, omdat zijn plaats en zijn lot op aarde hem zo aangrijpt en vult met chaotische of heldere gevoelens, dat hij niet anders kan dan ze te uiten. Hij is de stem van onze eeuwige natuur, van ons rampzalig of koninklijk lot. Dàt nu uitdrukken betekent: uitdrukken wat blijvend is in de mens, zijn diepste kern, zijn eigenlijke substantie. Wie dat vermag zal in alle tijden boeien. Beschavingen vergaan, rijken storten in het niet, maatschappelijke, economische toestanden zijn van korte duur, alles wordt meegesleept en verpletterd in de maalstroom der ontwikkeling: één ding blijft steeds in de grond hetzelfde: de mens, de mens met zijn sublieme en lage kanten en met steeds het fantastisch en huiveringwekkend bewustzijn van zijn lot: atoom te zijn in het oneindige, verloren korreltje zand in de eindeloosheid van zonnestelsels en sterrenbeelden. En omdat ook hij niet geheel sterven wil, vereeuwigt hij dit bewustzijn in zijn scheppingen.
Dit beeld van de kunstenaar zou ons al een vingerwijzing kunnen zijn tot het bepalen van zijn taak. Doch vooraleer die stap te wagen blijft er ons nog een ander aspect van het probleem te onderzoeken nl.: welke zijn de ontstaans- en levensvoorwaarden van de kunst?
Welnu, kunst is geen gewoon marktartikel en de kunstenaar geen banale handelaar. Het wordingsproces van de kunst is zo ingewikkeld en afhankelijk van allerlei duistere factoren, dat men, ondanks de ganse bibliotheek die over dit onderwerp reeds werd geschreven, nog steeds in een tamelijk duister tast. Ook over het wezen zelf van de menselijke natuur tast de wetenschap nog in het duister. We mogen dus redelijkerwijze niet verwachten dat we over de kunst beter zouden ingelicht zijn. Want van deze natuur is ze een exponent dat wortelt in haar diepste bronnen. Kunnen we ons dus van het ontstaan der kunst in de mens maar een benaderend idee vormen, van haar levensvoorwaarden kennen we veel meer. Een van de grondvoorwaarden, ik zou haast zeggen DE grondvoorwaarde tot leefbaarheid is: vrijheid. Deze voorwaarde is zo groot en fundamenteel dat de waarde, het geslaagd zijn van een kunstwerk er geheel door beheerst worden, en dat ze niet enkel groei en ontwikkeling ervan bepaalt maar ook aan de oorsprong ervan moet aanwezig zijn. (Zodat we langs deze omweg op het ontstaan van de kunst toch een licht kunnen werpen.) Vrijheid nu betekent dat de kunstenaar, wanneer hij de pen in de hand neemt, de beitel of het penseel, wanneer hij voor z'n klaviegaat zitten of rondloopt met in zich het wordend beeld van een
| |
| |
toekomstig gebouw, totaal onbelemmerd moet zijn, niet de minste dwang mag voelen, van waar ook gekomen, die een schaduw zou kunnen werpen op de conceptie van zijn werk. Hij moet zich voelen als stond hij alleen op een eiland waar hij, zonder controle, mag laten en doen wat hij wil. Hij mag geen andere druk gevoelen dan degene die hem dwingt tot scheppen, geen andere verplichting dan die hij zichzelf oplegt. Indien hij meent dat om een goed kunstwerk voort te brengen, om zijn ideaal te bereiken, hij geen enkel tijdsgebonden element in zijn werk mag toelaten, dan moet hij in staat zijn aan die innerlijke drang in hem te voldoen. Indien hij gelooft dat hij het gelaat van zijn tijd volledig moet uitdrukken, dan moet hij eveneens de mogelijkheid bezitten dit ideaal uit te voeren. De reden is eenvoudig: wie de vrijheid niet bezit zijn werk te verrichten op die manier die hij de enig deugdzame acht, moet in dat werk een element toelaten dat er de vrije ontwikkeling van belet. Als u, door heel uw vroegere ervaring, door uw opleiding, natuurlijke aanleg, kortom door gans de geschiedenis van uwe persoonlijkheid ervan overtuigd zijt dat u uw werk op een bepaalde manier moet aanvatten om het tot een goed einde te brengen, en dan komt een of andere instantie u zeggen dat ge het anders moet doen dan uw diepste overtuiging het u gebiedt, en verondersteld dat ge verplicht zijt aan de druk toe te geven, dan zal de wrevel in u teweeggebracht een katastrofale invloed op uw werk uitoefenen. Een kunstwerk is als een plant die zich volledig vrij moet kunnen ontwikkelen en ontplooien, wil ze volwaardige vruchten dragen. Laat de kunstenaar dus met rust. Tracht hem desnoods te overtuigen maar leg hem geen verplichtingen op. Het is de conditio sine qua non opdat hij de kunst, waartoe hij in staat is, zou kunnen scheppen. Artificieel wordt niets bereikt. De sociaal aangelegde schrijver die ivoren-toren-poëzie zou willen schrijven of omgekeerd de tijdsontheven
poëet die zich aan een sociale roman over zijn tijd zou wagen, niet uit innerlijke noodzakelijkheid, (want alle mogelijkheden en tegenstellingen zijn in de natuur,) maar bv. omdat het de mode is, omdat het meer en meer in de smaak van het publiek valt, om in het gevlei te komen bij zekere instanties, die schrijver zou z'n aanleg, z'n aangeboren talent in een wezensvreemde richting moeten forceren, en zou vanzelfsprekend niets dan geforceerd, halfbakken werk kunnen voortbrengen. Overal en altijd is het waar: men moet zingen zoals men gebekt is.
Maar er is meer. Geen enkel kunstenaar, die naam waardig, is in staat om aan zijn tijd te ontsnappen. De grootste individualist ondergaat de tijdstromingen zowel als gelijk welke
| |
| |
zijner tijdgenoten. Want zelfs in de gekke veronderstelling dat hij van de wereld afgetrokken leeft, zoals een middeleeuws kluizenaar in een woestijn, zo is hij toch ook jong geweest en kan hij onmogelijk leven zonder af en toe enig contact met zijn medemensen te hebben. Maar zelfs indien een door God gezonden raaf hem zijn voedsel en al het nodige kwam verschaffen, zo is hij in zijn jeugd toch in contact geweest met de mensen, t.t.z. met de wereld van zijn tijd. Wat ook de kring zij waarin hij opgegroeid is, in die kring ademde hij de geest van zijn tijd, wie ook zijn vrienden waren, ze brachten hem boodschappen en stoffeerden zijn geest met gedachten, gevoelens, gewaarwordingen uit zijn tijd. Wat hij ook gelezen heeft, of gestudeerd, ofwel bevatte het de wetenschap, de wijsheid, de levensaanvoeling van zijn tijd, ofwel van een ander, vroeger tijdperk. In dit laatste geval ontwikkelde het in hem, door contrast met het eigen tijdsbeeld, hem door andere bronnen bijgebracht, een nog sterker afgelijnd bewustzijn van de periode waarin zij leefde. Hieraan ontsnapt niemand op aarde. De middeleeuwse mens is niet meer mogelijk in de XXe eeuw. Een middeleeuws Sartre is een ongerijmdheid. Iedereen ziet dat terstond in. Ons wereldbeeld is anders geworden. En dat wereldbeeld zuigen we, om zo te zeggen, met de moedermelk in. Sedert het serene geloof, het vast heelal van de middeleeuwer aan het wankelen ging was er in de ziel van de Europeër iets veranderd. Toen later God zelf van zijn troon werd gehaald, alle morele grondslagen in twijfel werden getrokken en weldra ineenstortten, toen traden we in een chaotische periode waarvan we de uitwerkingen niet alleen in de kunst, maar in alle onderdelen van het leven kunnen nagaan; en toen daarna de wetenschap met zulke reusachtige schreden vooruitholde, toen ontstond er een kloof tussen de geest van de mens en zijn materiële vooruitgang, die op dit ogenblik nog altijd niet overbrugd is, waaraan wij nog
allen lijden en waarvoor wij een oplossing zoeken. Vandaar de opeenvolging van alle moderne ismen in de kunst. Anderzijds heeft die reusachtige vooruitgang der wetenschappen onze ogen op een ander gebied geopend. Hoe meer we ontdekten, hoe meer we ontwaarden dat nog te ontdekken viel. Voor elke meter gewonnen terrein openden zich oneindigheden van nog onbekende ruimten aan onze verrukte en verbijsterde ogen. Zodat we tot het paradoxale bewustzijn kwamen dat hoe meer we ont dekten, hoe minder we wisten. Op dit ogenblik voelen we ons de atoom in een onvoorstelbare, zinsverbijsterende eindeloosheid. Het oneindig kleine in het oneindig grote. Godsdienst, moraal, wijsbegeerte, alle grondslagen wankelen en storten in het
| |
| |
onbekende van deze universele duizeling. Het enige waar we nog een relatief houvast aan hebben, dat is aan onszelf, aan ons bestaan, aan onze existentie. Men ziet het, we waren existentialisten vooraleer ooit van Sartre, of van Heidegger, of van Kierkegaard een regel te hebben vernomen. Omdat het existentialisme, of hoe men het ook noemt, eigen is aan onze tijd. En als morgen gelijk welke kunstenaar in een hermetisch gesloten ivoren toren alleen zichzelf wil uitdrukken, dan zal onvermijdelijk in dat beeld van hemzelf, de microbe van zijn tijd al de weefsels ervan doortrokken hebben en aangetast. Zelfs bij, laten we zeggen een oprecht, diepgelovig christelijk kunstenaar. Want alleen reeds het feit dat hij WEET dat anderen niet geloven en even oprecht zijn als hij, en dit weet hij onvermijdelijk, voert de microbe bij hem binnen. In de bevestiging van zijn eigen wereldbeeld, en ik veronderstel dat het zover onaangeroerd blijft als mogelijk is, zal, bewust of onbewust, rekening worden gehouden met het wereldbeeld der anderen. En dit feit alleen zou reeds volstaan om van zijn werk een strijdend werk te maken, modern en alles behalve middeleeuws.
Aan de andere zijde staat de tijdsgebonden kunstenaar die per se zijn tijd en niets dan zijn tijd in zijn werk wil weerspiegeld zien, zonder twijfel bloot aan een groot gevaar. Zijn werk dreigt te verschrompelen tot een louter tijdsdocument, dat de historicus in latere eeuwen nog belang kan inboezemen, doch als kunstwerk niemand meer kan boeien. Schrijf vandaag een roman met als achtergrond het verzet en de voorbije oorlog, toon daarin op aanschouwelijke wijze welke na het stopzetten van het vuur de moeilijkheden zijn, zowel morele als materiële, voor de wederaanpassing aan een normaal leven van al deze mensen, druk uw spijt uit over het uitblijven van de vrede, hang een pakkend beeld op van de ellende van een deel van het volk naast de schreeuwende weelde van een ander deel, laat dit alles doordrenkt zijn van existentialistische philosophie, schilder m.a.w. een indrukwekkend fresco van deze tijd en ge hebt veel kans dat uw werk op dit ogenblik een groot succes te gemoet gaat, doch binnen honderd jaar niemand meer zal boeien, omdat verzet, woekerhandel e.d.m. op dat ogenblik onbetekenende voorvalletjes uit het verleden zullen zijn. Indien gij uw boek niet weet te bezielen met, laten we zeggen, een idee die eeuwig menselijk zal zijn, de idee van de vrijheid bv. indien de vele hedendaagse feiten en toestanden die ge beschrijft deze idee overwoekeren, of indien ge geen levende personage schept met hartstochten die in alle tijden boeien en in gelijk welke omstandigheden, dan is uw werk niets meer dan een foto van onze
| |
| |
tijd, zonder hogere kunstwaarde. Verdienstelijk, eerlijk werk misschien, maar tegen de eeuwen niet bestand. Niets is zo gevaarlijk als over zijn eigen tijd te schrijven. Want het is uiterst moeilijk te onderscheiden wat van blijvende waarde is en wat niet. Wat ons op dit ogenblik boeit, omdat we het meeleven, omdat het nog herinneringen zijn, of omdat het onze toekomst zal bepalen, dat zal heel waarschijnlijk voor onze nakomelingen nog heel weinig belangwekkend zijn. Wij kunnen er niet over zwijgen en zij zullen zulke blz. misschien overslaan. Weinig talrijk zijn de kunstenaars die een tijdelijk gebeuren zo met algemeen menselijke waarden weten te doorstralen dat hun werk van alle tijden is. Wat boeit ons in Homeros? De geschiedenis van Troje? Wel neen, maar wel de machtige menselijke hartstochten, de heldenmoed, het plichtsbesef, de kampvaardigheid, de broederliefde, de woede van Achilleus, de smart en de vreugde en de aloude wijsheid. Wat boeit ons in Dante? De duizend en één personen en feitjes en allusies die alleen nog geschiedkundigen kunnen terechtwijzen? Zeker niet. Maar wel de machtige idee die dit alles schraagt, de verterende hartstochten in het hart van Dante en die in zijn schepping zijn overgegaan. Wat is er eeuwig schoon in het werk van een Michel-Angelo? De bijbelse geschiedenissen die hij afbeeldt, de portretten van de Medici's? Ofwel de pracht en de macht van het menselijk lichaam, de geestelijke tormenten die in al die gefolterde ledematen zijn uitgedrukt, de titanische bewogenheid der mensenziel en der menselijke hartstochten? Wat blijft in een portret van Rembrandt? Het feit dat het gelijkend was ofwel de afgrondelijke menselijkheid die straalt uit elke penseeltrek? Kunst moet voor alles het blijvende in de mens uitdrukken, en dat te bereiken hangt niet uitsluitend af van het gekozen onderwerp, doch van de bezieling en de grootheid van de kunstenaar. En geen enkel programma zal ooit een groot kunstenaar kunnen uit
de grond stampen. (Van propaganda-werken allerlei zullen we niet spreken omdat zulke activiteit niet voor vermelding in aanmerking komt waar het gaat over kunst.) Indien ge uw tijd wilt belijden zijn er ook nog andere middelen dan volop in haar feiten-geschiedenis te grijpen. In Van de Woestijne's lyriek zal men weinig feiten over zijn tijd aantreffen, doch wie heeft in Vlaanderen beter de gespletenheid van geest en stof, specifiek verschijnsel van onze tijd, uitgedrukt? Zijn beste gedichten spreken op de (bij ons) meest aangrijpende wijze van de geestelijke problemen van zijn tijd en ze zijn tevens van alle tijden. (Is het te vroeg om dit te beweren?) Wie in zijn lyriek schijnt meer tijdsontheven dan de Rilke der Duinesische Ele- | |
| |
gieën en van de Sonnette an Orpheus? Maar als men in de literatuur naar een oeuvre zoekt dat het geestelijk gelaat van zijn tijd weergeeft, dan komt men onvermijdelijk bij hem terecht. Het is niet altijd genoeg over uw tijd te schrijven om zijn diepste gelaat, gelouterd en verheven, weer te geven, noch om zijn essentie te vatten. Heel dikwijls zien we dat de tijdsgeest zijn bolster van concrete toestanden en welbepaalde feiten moet verliezen, vooraleer datgene te voorschijn treedt dat tegelijkertijd hem specifiek eigen is en dat alle tijden kan boeien. Want, nog eens, de mens blijft in de grond dezelfde en in het tijdsbeeld mag men niet de tijd zoeken, maar het eeuwig menselijke waarvan het de tijdelijke uitdrukking is. Zoniet kan men misschien verdienstelijk werk leveren, en, sociaal gesproken bv., verheven en weldoend werk, doch aan werkelijke kunst doet men in dat geval niet.
Laten we hier een ogenblik stilstaan en de afgelegde weg vluchtig overschouwen. Na een bondige schets van de twee antipodische theorieën over ons onderwerp hebben we naar een vaste basis gezocht om als betrouwbaar vertrekpunt te dienen. Daar men nu, uit een goed begrip van het wezen van een ding, het veiligst de wetten kan afleiden waaraan dat ding gehoorzaamt, hebben we getracht ons een klaar idee te vormen van wat kunst eigenlijk is. We hebben vastgesteld dat het een op onsterfelijkheid afgerichte menselijke bedrijvigheid is, die uitdrukking geeft aan het diepste wezen van de mens en van zijn lot. Voor iemand nu, die een ding wil beïnvloeden, is het nodig te weten welke de groei- en bestaansvoorwaarden ervan zijn. En zo hebben we ontdekt, en dit is van kapitaal belang, dat kunst in volle vrijheid moet kunnen gedijen. Vervolgens hebben we een paar misverstanden of vergissingen uit de weg willen ruimen over begrippen die ons onderwerp nauw aanbelangen. Schijnbaar tijdsontheven ivoren-toren kunst kan heel goed op praegnante wijze de geest van een tijdperk weergeven en grote kunst zijn, en anderzijds kan een nauw aan de tijd verbonden werk slechts anecdotische of historische waarde hebben en geen kunst zijn. Let goed op: ik zeg niet: is, of moet, ik zeg alleen: KAN zijn.
Moest ik nu niet verder gaan zou het besluit uit dit alles ongeveer als volgt kunnen luiden: laat de kunst in volle vrijheid begaan, trekt u de zaak niet aan en ge zult een rijke schakering kunstenaars hebben, van gebonden tot los, van groot tot klein.
Doch ik mag het hierbij niet laten, want een laatste beschouwing dringt zich aan mij op, waarvan de gegevens niet alleen een correctief vormen op wat ik reeds zei, doch die al het vorige in een groter kader plaatsen, beschouwing die toelaat
| |
| |
het ganse probleem van uit een juist perspectief te beoordelen, en, naar mijn mening, het juiste besluit doet te voorschijn treden.
Wanneer we de geschiedenis nagaan, op zoek naar grote kunstperiodes en naar grote kunstenaars, dan worden we aanstonds getroffen door een dubbel feit, dat regelmatig terugkeert.
Een groot kunstenaar, en hiermee bedoel ik: een universeel groot kunstenaar zoals bv. een Shakespeare, valt nooit plots uit de lucht. Hij is de resultante en de bekroning van een lange periode voorbereiding. Hij profiteert van de verworvenheden zijner voorgangers en tijdgenoten die als het ware de basis gelegd hebben van de tempel, en zelfs reeds de onderste muren of zuilen hebben opgericht, en, van hieruit en hierop gesteund, voltrekt hij het gebouw, overkoepelt hij de zich reeds duidelijk aftekenende constructie. Voor en rond Shakespeare zien we een pleiade talentvolle en zelfs geniale kunstenaars, die allen hun steentje bijbrengen aan het bouwen van het monument waarop hij het sluitstuk zal plaatsen. Goethe is niet denkbaar zonder het baanbrekend en grondleggend werk van een ganse reeks kunstenaars van wie Klopstock, Lessing, Wieland en Herder de bizonderste zijn. En zo kan men voortgaan voor elk groot genie in gelijk welk tijdperk. Doch dit is niet alles. Zulk een ontwikkeling, zulk een groei voltrekt zich niet in één ogenblik. Ze vereist ten minste een paar generaties en daarom zien we dat ze maar mogelijk is in tijdperken van een zekere politieke en economische stabiliteit en welvaart. Na de Perzische oorlogen kende Athene een intens bloeitijdperk onder Themistokles, Aristeides en vooral Pericles die zijn naam aan deze eeuw heeft gegeven. Het is tevens de eeuw der grote philosophen, der grote treurspeldichters Aischulos, Sophokles en Euripides, de eeuw der grote bouwwerken (het is sinds Perikles dat de beroemde Akropolis volledig werd volgebouwd), de eeuw der onsterfelijke beeldhouwwerken van een Pheidias, een Muroon of een Polukleites. Daarnaast worden alle overige takken der cultuur even vruchtbaar beoefend: wetenschappen, geschiedschrijving, welsprekendheid bereiken een ongekend hoogtepunt. Het prestige van Athene breidt zich uit over de ganse Helleense wereld.
Wat we in de eeuw van Perikles vaststellen herhaalt zich regelmatig in andere tijdperken van de geschiedenis. Indien we ons tot de eigen literatuur beperken en ons afvragen wanneer haar hoogtepunten gelegen zijn, dan vinden we er twee. Een eerste met de opkomst en bloei van de burgerij op het einde der Middeleeuwen, met Maerlant, Reinaart, Beatrijs, Hadewich om maar de bizondersten te noemen; een tweede bij onze Noorderburen ditmaal, doch met een aanzienlijk Zuid-Nederlands apport, tijdens de Gouden Eeuw, toen een vrij en welvarend Holland de
| |
| |
zegevlaggen ging planten op verre continenten en hooghield op alle wereldzeeën. En zo zouden we kunnen voortgaan. Telkens een bepaalde mensengemeenschap een periode van hoge bloei kent, bloeit in die gemeenschap eveneens de kunst. Politieke vrijheid, economische welvaart, schijnen dus een noodzakelijke voedingsbodem te vormen tot het ontstaan, de groei en het openbloeien van een groot kunsttijdperk.
Het tweede feit nu dat we vaststellen is het volgende. Onderzoekt men het werk van een dezer grote kunstenaars, van een dezer koepeloptrekkers uit zulk een grote periode, in verband met zijn tijd, dan komt men ras tot de conclusie dat hij van deze tijd een volledig beeld weergeeft. Zijn werk is een echte synthese, een echt microcosmos van zijn tijd. Doch, verstaat dit goed, en beeldt u niet in dat ge er daarom een feitengeschiedenis van zijn tijd zult in terugvinden noch zelfs een stellingname. Het is niet uitgesloten maar in het geheel niet noodzakelijk. Wat men er wél in weerspiegeld vindt, dat is de wijsbegeerte, de geest, de psychologie, de moraal, de problemen, de vraagtekens, de atmospheer van zijn tijd. Kortom; de essentie ervan, datgene wat er diep menselijk in is, d.w.z. datgene wat ook latere tijdperken er kunnen in waarderen. Elk tijdperk heeft zijn gelaat, duidelijk gedifferentieerd van alle andere. Ook de kunstenaar toont dit gelaat, doch de ziel die het gelaat bezielt en verheerlijkt is steeds de ziel van DE mens. Hier worden we dus herinnerd aan het begin dezer beschouwingen. Kunst drukt de essentie van de mens uit, het blijvende in hem. Elke periode doet het volgens haar eigen manier, zoals elke mens op aarde een eigen gelaat heeft, een eigen lichaamsbouw, een eigen ka rakter, eigen neigingen enz., een som van eigenaardigheden die maken dat hij een nauwkeurig, van alle andere gedifferentieerde entiteit is, maar in de grond toch voor alles mens blijft, en ons aller broeder. Een Dante bv. al is hij hartstochtelijk van zijn tijd, drukt gevoelens en aspiraties uit die door alle mensen kunnen aangevoeld worden. Shakespeare, ook die der historische drama's, voert eeuwig menselijke hartstochten ten tonele. Maar ze doen dit op een totaal verschillende wijze. De eerste is de laat-middel-eeuwer, de tweede is volop Renaissance-mens. Beiden zijn tot in hun intiemste vezels met hun tijd verbonden en in geen enkel ander tijdperk denkbaar.
Deze dubbele vaststelling nu, de noodzakelijke stabiliteit en welvaart als voorwaarde tot een grote kunstperiode, en het feit dat alle grote kunstenaars hun tijd hebben weerspiegeld, voert ons, na hetgeen ik vroeger reeds zegde, in rechte lijn tot het besluit van deze korte beschouwingen.
De kunstenaar die het zijn plicht acht aan zijn tijd gebonden
| |
| |
te zijn en partij te kiezen heeft onbetwistbaar gelijk wanneer hij beweert dat kunst, wil ze niet artificieel zijn en als gegroeid uit het luchtledige, moet steunen op de werkelijkheid van het leven. Werkelijkheid die niet alleen die van zijn persoonlijk leven is, doch ook die van de tijd en de omgeving die hem hebben gevormd en geboetseerd. Persoonlijkheid en tijd zijn niet van mekaar te scheiden. Doch hij vergeet dat dit eveneens zo is voor de zogezegde ivoren-toren kunstenaar. Ook deze, ondanks zijn theorieën, kan uit zijn tijd niet los, evenmin als gelijk welke mens op aarde. Practisch heeft het werk van beiden dus evenveel kans een groot kunstwerk te worden. Feitelijk schijnt die kunstenaar nochtans het meeste kans te hebben die beide richtingen weet te combineren, volgens de onvergetelijke formule van de torenwachter Lynceus uit Goethe's tweede Faust:
t.t.z. uw tijd beleven, maar uw tijd ook overschouwen, hem beheersen en hem dan met liefde uitdrukken in hetgeen hij waardevols en blijvends heeft. Wat er ook van zij, elke kunstenaar, van waar ook gekomen, hoe ook gericht, heeft dezelfde kansen, en daarenboven kàn hij niets anders dan zijn tijd uitdrukken. Indien deze tijd een kleine is vol pietluttigheid en bekrompenheid, dan heeft hij alleen het ongeluk in zulk een tijd geboren te zijn. Verplaats een mens als Goethe met al zijn aan leg in de XVe eeuw in Duitsland, en hij zou geen Goethe geworden zijn. Maar indien het lot hem in een groot en bloeiend tijdperk doet geboren worden, dan kan hij het tot een der vuurbakens van het mensdom brengen, waar Baudelaire van spreekt. Het hangt af, niet alleen van hemzelf, van zijn aanleg, uithoudingsvermogen en werkkracht, doch evenveel van de tijd en van de omgeving waarin hij leeft.
Wat moeten wij dus doen?
Zullen we tegen de kunstenaar zeggen: ge moet van uw tijd zijn, of: ge moet in uw ivoren toren stijgen, of: ge moet beide richtingen trachten te verenigen? Neen, dit alles zullen we niet zeggen want het heeft geen zin. Ten eerste omdat we open deuren inbeuken daar elke kunstenaar in feite van zijn tijd IS en niet anders kan: partijdige of ivoren-toren kunst of elk ander compromis tussen deze twee zijn slechts aspecten van éénzelfde zaak, het zijn slechts verschillende uitdrukkingen van éénzelfde grondthema. Ten tweede: indien men zo spreekt beschouwt men het probleem vanuit het verkeerd gezichtspunt waarover ik het in het begin had, want de kunstenaar, zoals we hebben gezien,
| |
| |
moet zich vrij kunnen bewegen, en elke dwang betekent een hypotheek op zijn kunst. We hebben dus niet te zeggen: ge MOET, maar we hebben hem integendeel de grootst mogelijke vrijheid te schenken. Doe wat ge best vindt, zo zullen we hem toespreken.
Was ons eerste voorlopig besluit dan het goede? Bestaat er eenvoudig geen probleem en hebben we niets te doen dan maar af te wachten tot er een groot kunstenaar onder ons verschijnt? Het antwoord schijnt me heel eenvoudig.
Het enige wat ons te doen staat, dat is te bouwen aan onze tijd. En hier kan iedereen aan meehelpen en in de eerste plaats de kunstenaar zelf, want als sociaal individu, als lid van een gemeenschap, is hij vanzelfsprekend niet méér dan andere mensen en heeft hij dezelfde plichten en dezelfde rechten. Het talent dat hij bezit moet hij, naast zijn louter scheppende bedrijvigheid als kunstenaar, ook aanwenden tot het oprichten van het gezamenlijk gebouw. ‘Hier acht ik het wel gewenst dat de auteur den artist in hem even aanspreekt namens den burger in hem en getuigt ten voordelen van wat hij nobel en goed acht te zijn voor een beter menselijk bestaan.’ (Karel Jonckheere over de schrijver) Ik denk niet dat een werkelijke kunstenaar zich ooit aan deze vanzelfsprekende bedrijvigheid principieel zou onttrekken. Indien wij dan, allen samen, door ons werk, door ons inzicht, door onze wil een betere maatschappij kunnen helpen oprichten, indien wij een nieuw bloeitijdperk kunnen doen ontstaan, dan zal ook de kunst daarvan profiteren. Indien morgen dit werelddeel weer de welvaart kent midden economisch, sociaal, moreel en wijsgerig evenwicht, dan zal de basis gelegd zijn tot het ontkiemen van grote kunst. Dan twijfel ik er niet aan of na zeer weinige generaties zal weer een pleiade kunstenaars een nieuw hoogtepunt inluiden. En dan kan ook op deze gunstige bodem het begenadigd mensenkind gekweekt worden, dat op het monument eens het sluitstuk zal plaatsen. Zulk een periode van welvaart in het leven roepen, daar kunnen we allen, hoe klein we ook zijn, aan meehelpen. Het is onze enige taak. En ook al zouden we deze periode niet meer beleven, ook al zijn we maar de ‘sjouwers van de stenen’, toch is het een heerlijke taak. Een welvarende mensengemeenschap moeten we oprichten en de grote kunst waarnaar wij trachten zal vanzelf openbloeien. Alle pogingen in een andere richting moeten zonder uitwerking blijven. Werp zaad op een veld,
laat de bodem dor en droog, uw oogst zal schraal zijn en miezerig. Ge hebt schoon de armtierige stengeltjes op allerlei wijze aan te hitsen, het zal uw arme ziel niet baten. Maar maak de bodem gezond en vol kracht, aanstonds zullen de stengels nieuw leven inzuigen en
| |
| |
weldra zult ge een rijke oogst hebben. Het zaad op de akker van de menselijke gemeenschap ligt in alle tijden kwistig uitgestrooid, want er zijn altijd bewuste mensen genoeg met oneindigheidsverlangen en kunstenaarsaanleg. Doch ze kunnen maar tot volle rijpheid komen wanneer ze in een vruchtbare bodem vallen. We moeten dus onze bodem vruchtbaar maken en de kunst zullen we krijgen als toemaat. Want het spreekt vanzelf dat we een gelukkige gemeenschap willen om nog heel wat andere en meer dringende redenen dan omwille van de énkele kunst. De kunstenaar echter mogen we, als kunstenaar, niet lastig vallen met verplichtingen, want hoe men de zaak ook draait of keert, het komt altijd hierop neer dat we zijn kunst zouden verminken, of, wat nog onzinniger is, we zouden hem willen volgens onze opvatting zien bereiken, hetgeen hij op zijn manier toch aan het bereiken was. Terwijl hij in de heilige stad toekomt langs links, willen wij hem naar dezelfde stad sturen langs rechts, en om dit te bekomen breken we zijn aanloop, zodat hij de heilige stad in het geheel niet bereikt of slechts met meer moeite en gehavend. De kunstenaar, en elk mens trouwens, is zoals hij is, met zijn aanleg en potentialiteit. Die hebben we te eerbiedigen. We moeten hem alleen de mogelijkheid aan de hand doen deze potentialiteit in daden om te zetten. En dat doen we alleen door onze tijd of de volgende gezond en gelukkig te maken. De vrije wisselwerking van het leven zorgt dan wel voor de rest.
Laten we dus aan onze tijd bouwen en de kunstenaar met rust laten.
Erik van Ruysbeek
|
|