| |
| |
| |
Boekbespreking
Jan Campert - ‘Verzamelde gedichten’ - A.A.M. Stols, 's Gravenhage.
De Nederlandse dichter Jan Campert, die vóór de oorlog niet bijzonder op de voorgrond trad, dankt zijn posthume bekendheid aan de moedige rol, die hij in zijn land in het verzet heeft gespeeld en aan zijn schaarse verzetsgedichten, die toentertijd clandestien van hand tot hand gingen en vele landgenoten een hart onder de riem staken.
Al bestaat deze verzetspoëzie enkel uit vijf gedichten, waaronder zich eveneens de ‘Ballade der Verbrande Boeken’ bevindt, die reeds van 1933 dateert, toch zullen twee ervan zeker de onsterfelijkheid van Campert verzekeren. Ik bedoel ‘Het Lied der Achttien Dooden’ en het sonnet uit de reeks ‘Sonnetten voor Cynara’: ‘Rebel, mijn hart, gekerkerd en geknecht’.
Het feit dat het reeds vijf jaar geleden was, dat Jan Campert (op 12 Januari 1943) in het concentratiekamp te Neuengamme overleed, hebben zijn vrienden willen herdenken door de uitgave van 's dichters ‘Verzamelde Gedichten’ (A.A.M. Stols te 's Gravenhage).
Het is een lijvig boek van 375 blz. geworden. Het bevat naast herdrukken van zijn dichtbundels: Refreinen, Verzen, De Bron, Het Verliefde Lied, Verwilderd Landschap, Huis en Herberg, Sonnetten voor Cynara, tevens zijn Verzets-poëzie, zijn Vertalingen, meestal uit het Engels, waaraan hij in de cel begonnen was en zijn Ongebundelde Gedichten.
Vooraf wijdt G.H. 's Gravesande een viertal blz. aan de dichter om hem in zijn tijd te situeren en deze uitgave van het volledig dichtwerk ook het minder gave, te verantwoorden.
Waar in de gedichten uit zijn eerste dichtbundels, tal van invloeden vielen aan te wijzen (Van de Woestyne, Boutens, Bloem), zou hij in de bundels ‘Verwilderd Landschap’, ‘Huis en Herberg’ en vooral ‘Sonnetten voor Cynara’ groeien tot een schone volmaaktheid in het eigen beperkt gebied.
Jan Campert werd geboren te Spijkenisse (Zeeland) op 15 Augustus 1902. Men heeft hem terecht de laatste bohémien onder de Hollandse dichters genoemd. Ofschoon van goeden huize, gaf hij een verzekerd, doch verankerd bestaan op om het onzeker beroep van journalist te kiezen. Niet de politieke of bourgeois-journalist, die wij maar al te goed kennen, die zich onder de mensen van alle slag begeeft en bij voorkeur aan de ‘zelfkant’ leeft. Zulks was bij hem echter geen pose. Zijn bohême vond geen uitdrukking in een veelvuldig verblijf in bar of kroeg, doch in een onrustig zwerven naar de plaatsen, waar zijn hart naar toe trok.
En dit speciale bohême is in zijn dichtwerk terug te vinden. Zijn gedichten zijn doorgaans in mineurtoon geschreven, ter belijdenis van zijn liefde voor de aardse dingen en ter uiting van zijn diepe menselijkheid, die in zijn belangloos en spontaan verzet tegen de vijand haar sublieme bekroning vond.
Al was Jan Campert geen god op de Parnassus, men kan hem in de literatuur van zijn tijd niet voorbijgaan zonder deze literatuur tekort te doen. Hij was typisch voor die tijd en heeft als dusdanig, ook en vooral als mens, zijn betekenis.
Zijn vrienden en de uitgever A.A.M. Stols hebben dan ook, naast een verantwoorde, een piëteitsvolle daad volbracht door met deze ‘Verzamelde Gedichten’ eveneens in het hart van de poëzieminnaars dit onvergetelijk monument op te trekken.
Waar niemand weet hoe Jan Campert stierf, of hij alleen rust ofwel in een massagraf, is zijn wens waarschijnlijk niet in vervulling gegaan:
‘Geef mij een zerk, een grauwen steen,
die mijn klein deel aan deze grond bedekt,
| |
| |
die bij geen vreemdeling herinnering wekt;
ik wil alleen zijn, eindelijk alleen.’
Al kan op de vraag, die hij eens stelde:
‘Wie weet slaag ik eens in den dood.’
met al de spijt om dit vroeg en bitter, hoewel subliem einde, bevestigend geantwoord worden.
M. De Doncker
| |
Paul de Smaele - ‘Auguste Vermeylen’ - Collection Nationale - Uitgave ‘Office de Publicité’ - 1948 - 78 blz.
Reeds vroeger heb ik in dit tijdschrift geschreven dat het treurig was dat aan een figuur als August Vermeylen tothiertoe geen enkel uitvoerig essay werd gewijd. Ik heb toen (Decembernummer 1945) een ontleding gegeven van zijn meesterwerk, ‘De Wandelende Jood’, met de hoop dat ze de ‘grands seigneurs’ zou aanzetten om aan ons Vlaams publiek één onzer grootste mensen in zijn ‘volledige’ grootheid af te schilderen.
Met volledige grootheid bedoelde ik Vermeylen voorstellen als criticus, wetenschapsmens, scheppend kunstenaar, essayist, flamingant, promotor van de Van Nu en Straks-beweging en last not least als mens.
Meer dan 2 jaren zijn intussen verstreken en nog steeds wachten we op een studie over Vermeylen.
Wel werd intussen een Vermeylen-fonds gesticht dat in de geest van Vermeylen ijverde voor culturele expansie, maar toch werd deze grote Vlaming niet geboetseerd in een werk dat zijn naam waardig is.
Ik betreur zulks, vooral nu, bij het verschijnen van de Franse brochure ‘Auguste Vermeylen’ door Paul de Smaele. Niet dat ik het werk van Paul de Smaele niet verdienstelijk vind - integendeel - dan wel omdat Vermeylen in eerste instantie een Vlaamse studie (die desnoods kon vertaald worden) en in tweede instantie een grootser analyse verdiende.
Zeker de bedoeling van de Smaele is lofwaardig en hij heeft zijn opzet terdege verantwoord: ‘Si j'ai tenu à l'écrire dans une langue de grande circulation et à transposer en français de larges fragments de quelques écrits essentiels du maître, c'est dans la conviction que l'importance de Vermeylen dépasse le cadre de sa terre natale et qu'il mérite de prendre rang parmi ceux qui ont bien mérité de l'Europe et de la civilisation occidentale.’ (blz. 4)
Mais, ce n'est pas encore ça, zal ik maar zeggen. Weliswaar werd ons het leven van Vermeylen geschetst, werd hij ons voorgesteld als geestelijk leider, criticus, kunstenaar, geleerde en humanist, werden uitgebreide - en mogelijks wel de beste - fragmenten uit zijn werk in het Frans vertaald, maar dit alles bleef zo klein in vergelijking met de verdiensten die Vermeylen heeft.
Ik raad evenwel dit boekje aan alle lezers aan, want ik wil niet de indruk verwekken dat ik de Smaele's werk kleineer.
Als ik zo'n teleurgestelde toon aanhef is het enkel omdat ik enigszins ontgoocheld ben over de onverschilligheid van onze Vlaamse élite tegenover de gestalte van Vermeylen, en ik geloof dat de Smaele mij zulks niet euvel zal en kan duiden.
Rik Lanckrock
| |
Voltaire - ‘Karel XII van Zweden’ - Het Kompas N.V., Antwerpen. Vertaald door Dr. J.A. Schröeder, 273 blz. Gebonden 110 fr.
Voltaire als historicus moeten we niet voorstellen. Eenieder kent de zorg, waarmee hij zijn bronnen opzoekt, zijn gegevens en vondsten ‘combineert en deduceert’, maar vooral zijn macro-cosmisch zien. Deze ‘representatieve man’ van de Verlichting vertelt ons 't leven van een Zweeds vorst, maar ziet tevens het leven van Europa en van de Europese mens en zijn cultuur in 't algemeen.
| |
| |
We zien het werk enkel als roman, niet als een historische verhandeling. Het verhaal treedt steeds op het voorplan. Eenvoudig en klaar ‘rationalistisch’ au fait beschrijft Voltaire ons de veldslagen van Karel XII (het beste van het ganse werk), de mislukte tocht door Rusland (langsheen een weg, die iedereen goed kent: de Njemen, Grodno, de Beresina, Mohilev, Smolensk), zijn verblijf bij de Turken (het minst geslaagde deel: een reeks omkoperijen en kuiperijen zonder einde), de terugkeer naar Zweden (een 100 % avonturenverhaal) en tenslotte de laatste politieke plannen van die Zweedse koning, ‘die Alexander wilde zijn’ en diens onverwachte dood tijdens het beleg van Frederikhold in Noorwegen.
Opmerkingswaard zijn de beschrijvingen van de slag bij Poltova, het beleg van Stralsund (Voltaire overtreft hier Cesar) en de blz. over Rusland voor en tijdens Peter de Grote. Voltaire vertelt, vertelt... Boeiend en precies. En door de gang van het gebeuren treden levende personen naar voren. Zijn karakters tracht hij zo diep mogelijk te peilen. Levende geschiedenis! We bevelen het boek aan bij onze leraars. (Karel XII zou een interessant biografisch concentratiepunt uitmaken).
Ook moraal-pedagogisch is dit werk interessant. Voltaire zoekt waarheid, hoe die ook moge zijn. En die waarheid, die motieven of dit karakter, staat niet van te voren vast. Daarenboven is dit verhaal van oorlogen, schending van ‘internationale’ verdragen, gegeven woord, en volkenrecht, en vernietiging van steden als vergeldingsmaatregel, voor ons zeer modern. Tenslotte willen we eindigen met een opmerking van de vertaler Dr Schröeder, die hier degelijk werk leverde.
‘Mocht de mensheid toch eindelijk uit al de gruwelen van nu en vroeger de les leren trekken, dat niet op de macht met haar begeerten en teugelloze driften, maar op de hoge zedelijke waarde van het recht de samenleving der volken en individuen moet berusten.’
K. Haerens
| |
J. Coveliers - ‘Het huis bij den stroom’ - Nr. I n de tweede reeks: ‘Mens en Muze’ - Uitg. ‘De Brug’, Antwerpen. 56 blz.
Een nieuwe belofte! We zijn weliswaar nog ver van het doel, doch reeds bij een eerst lectuur ontkwam ik niet aan de openbaring, te doen te hebben met een dichterlijke natuur. Coveliers heeft onbetwistbaar het accent van de dichter. Dat dit zuivere accent nog overwoekerd wordt door allerlei troebele elementen en onkruid zal ik aanstonds trachten aan te tonen. Doch overal dringt het plots door, soms midden de slechtste passages, en komt het ons slecht humeur of zelfs ergernis temperen en er ons aan herinneren dat deze dichter alleszins crediet verdient. Een tweede eigenschap is een rijk gevoel voor de klankexpressie van het woord. Wie deze verzen luidop leest komt onder de bekoring van hun sonoriteit en klankenrijkdom. Al is nu deze sonoriteit sterk Van de Woestijniaans getint en moet Coveliers dus de hem eigen melodie en kleurengamma nog zuiverder veroveren, toch kan ik niet anders dan me over deze aanleg te verheugen. Een derde kwaliteit zie ik in Coveliers' begrip voor de economie van het vers. Al moet hij ook hier nog veel bijleren, toch kan hij in zijn beste gedichten reeds aardig zijn verzen balanceren. Dit gevoel voor proportie en evenwicht vindt men niet alleen in de beste gedichten terug, maar duikt ook plotseling op midden zwakke en soms bepaald slechte gedeelten.
Deze drie hoofdkwaliteiten zouden echter tot niet veel dienen, moest aan deze verzen geen menselijke inhoud ten grondslag liggen. Ik zal niet beweren dat ze me aangegrepen hebben noch dat ze reeds openbaringen zijn van een diepe en onvervangbare menselijke inhoud, neen, verre van daar, doch de gevoelens, want meer dan dat is het nog wel niet, die hier naar een poëtische verklanking zoeken, zijn reeds menselijk genoeg om bij de lezer een zekere weerklank te vinden.
Blijven nu nog de gebreken. Eerst en vooral een gebrek aan beheersing. De inspiratie wordt nog niet gecontroleerd, sleept de dichter mee,
| |
| |
overspoelt de critische geest en ontzenuwt het vakmanschap. Coveliers gaat te gemakkelijk op in zijn eigen lyrisme en komt aldus in de armzaligste rhetoriek terecht. Vb.: ‘Aan Rimbaud’. Alle overige gebreken schijnen me uit dezelfde bron voort te spruiten. Dit vertrouwen in de klank van de eigen stem, deze overgave aan het zalige gevoel van ‘zichzelf horen spreken’, dit blind vertrouwen in de eigen welsprekendheid, speelt hem meer dan gewenst onverkwikkelijke parten. Beheersing en strenge critische geest zijn dan ook, naar mijn mening, de betrachtingen die hem in de eerstkomende tijden voortdurend voor de geest moeten staan. De Van de Woestijniaanse, en, naar me dunkt, ook een lichte Rilkiaanse inslag beschouw ik als elementen die mettertijd wel vanzelf zullen verdwijnen. De andere gebreken, zoals onzuivere beeldspraak, bombast, soms prozaïsme, (hoe onverwacht ook!) literatuur van de armzaligste soort, zwelgen in eigen ontroerbaarheid, (vooral dit laatste, dat ik als zijn grootste vijand beschouw) zal hij in de toekomst aanzienlijk kunnen uitschakelen door zijn verzen aan de normen van een genadeloze critiek te onderwerpen. Indien hij hierin slaagt zal hij in staat zijn ons gave gedichten te schenken, waarna hem alleen nog overblijft, doch dit kan terzelfdertijd gebeuren, de menselijke inhoud van zijn werk te verbreden en te verdiepen.
Erik van Ruysbeek
| |
Karel Jonckheere - ‘Vloedlijn’ - (Gedichten) 144 blz. - De Nederlandse boekhandel, Antwerpen 1948.
Deze bundel brengt een herdruk van een belangrijk deel van het poëtisch oeuvre van Karel Jonckheere. Werden hier gebundeld: ‘Gedichten’ dat een omwerking is van zijn eerste bundels, met uitsluiting van ‘Conchita’ dat in 1946 in een afzonderlijke druk verscheen. Verder ‘Onvoorzien Programma’, waarvan de eerste uitgave niet in de handel kwam, ‘Avondbrieven’ en ten slotte de vier gedichten die in het N.V.T. onder de titel ‘De Banneling’ verschenen. Samen met ‘Conchita’ werden ‘Wat niet geneest’ en ‘Spiegel der Zee’ in deze verzameling dus niet opgenomen. Voor al wie de verzen van Jonckheere nog niet bezat is het een goede gelegenheid om deze leemte aan te vullen. ‘Vloedlijn’ zal hem toelaten reeds een grondige kennis van een onzer beste dichters op te doen. en zal zonder twijfel het verlangen doen ontstaan ook de overige gedichten van onze reizende dichter te bezitten.
Erik van Ruysbeek
| |
M. Brauns S.J. - ‘Zangen van onmacht’ - Verzen. - De Kinkhoren, Brugge, Brussel, 126 blz. - Bekroond met de ‘Guido Gezelle Prijs 1947’ van de Koninklijke Vlaamse Academie.
Iets wat men M. Brauns zeker niet kan verwijten is gebrek aan inspiratie, adem, ambachtelijke vaardigheid. Zijn poëzie is allerminst een amechtig gekwijn, maar integendeel een bewuste, forsige zang, vol hoogheid van gedachte, adel van gevoelens, vol overvloed en geestdrift. Ze heeft nu eens alles om van eerste kwaliteit te zijn. Brauns schiet te kort, noch aan beelden, noch aan ideeën, noch aan orgelende woordklanken, noch aan verscheidenheid van rhythme, noch aan heilig vuur. Feitelijk schiet hij in niets te kort. Vanwaar komt dan dat ik tot deze verzen onmogelijk een volmondig ja kan zeggen? dat ze mij schier nooit dieper beroeren? dat ik deze hoorn des overvloeds ervaar als ‘koek énen deeg’? Het is niet zo gemakkelijk uit te maken. Brauns is té welsprekend, ik ben ervan overtuigd dat hij over gelijk welk onderwerp op voorhand weet wat hij er zou over zeggen. Zo behandelt hij in deze bundel een ganse gamma onderwerpen a.h.w. systematisch, programmatisch, zoals men het in een grondige cursus zou doen. Maar ik twijfel eraan of hij veel dezer gedichten werkelijk in ziel en vlees doorleefd heefd. Hij praat over deze zaken, in een perfecte stijl en met de juiste (al te juiste) bewoordingen, vol zwier, afwisseling en zo welsprekend als maar kan; zijn
| |
| |
manier om een thema te ontwikkelen doet denken aan een virtuoos in geestelijke oefeningen, maar dat alles heeft hem niet in zijn ingewanden aangegrepen, deze verzen zijn niet genoeg uit levens- en wezensnoodzaak ontstaan, en ondanks al hun volmaaktheid gaat er geen straling en geen echte levenswarmte van uit. Ze zijn schitterend, overvol van al het uiterlijke der poëzie, maar zonder echte warme vonk, zonder genade. Deze Gezelle-prijs bevat geen Gezelle-gedicht. Al het goede, dat ik in het begin van deze bespreking aanstipte, kan dit fundamentele tekort (er is er dus wél een) wel camoefleren, maar nooit aanvullen. Wat ik M. Brauns toewens? Dat het leven hem ongenadig zou slaan. Indien hij méér is dan een dilettant, hoe knap ook, zal dan wel blijken. Zijn gemakkelijke en goedkope zelfzekerheid zal hij er wellicht bij verliezen, maar zijn kunst zal er alles bij winnen. Het zou doodjammer zijn, moesten al deze rijke gaven in rhetorikale pracht te loor gaan en niet eens in dienst van waarachtige kunst worden gesteld.
Erik van Ruysbeek
| |
Grazia Deledda - ‘Riet in de Wind’ - Feniks-reeks, tweede deel uit de 14de reeks. - Uitg. Het Kompas.
Grazia Deledda was een van de eerste aanhangers van het realisme, dat na het tijdperk van de romantiek ook in Italië doordrong. Een van de soberste en tegelijkertijd meest bekende voorbeelden van dit realisme is de novelle ‘Gavalleria rusticana’ van Giovanni Verga, naar welk verhaal Mascagni zijn wereldberoemde korte opera schreef. Zoals de novelle van Verga spelen ook de meeste romans van Deledda zich af op Sicilië, dit woeste, onherbergzame land, dat geographisch tot Italië behoort, maar er ideologisch een heel eind van af schijnt te staan. Grazia Deledda beschrijft bij voorkeur het leven van de boeren op dit door God vergeten eiland. Er is wel een vergelijking mogelijk tussen de Vlaamse boer en de Siciliaanse: beiden zijn zij koppig, honkvast, gebonden aan de traditie en sterk bijgelovig. De verhalen over deze mensen moeten bijna noodzakelijk somber zijn, vol donkere driften en laaiende passies. ‘Riet in de Wind’ geeft er een karakteristiek voorbeeld van. Het is een roman, zonder veel literaire kwaliteiten, al doet hij in stijl en conceptie dan ook sterk litterair aan, die echter een duidelijk beeld geeft van het leven van deze harde, onontwikkelde mensen. Zoals het in het Zuiden past moet ook dit verhaal in bloed gesmoord worden, voordat het goed is. Ook hierin doet ‘Riet in de Wind’ denken aan ‘Cavalleria rusticana’, dat trouwens litterair heel wat sterker, want soberder en suggestiever in zijn eenvoud is.
Na lectuur van Deledda is het me nog altijd niet duidelijk om welke reden deze schrijfster de Nobel-prijs toegewezen kreeg. Ik heb de indruk, dat er bij deze keuze wel andere dan litteraire maatstaven moeten gebruikt zijn. In elk geval staat zij niet hoger dan talrijke van haar andere landgenoten, die dezelfde eer niet genoten hebben. Het was vroeger bij de Italianen altijd hetzelfde recept: een schilderachtig landschap, een melodramatische actie en een flinke dosis pathos. Gelukkig schijnt er tegenwoordig een ommekeer ten goede plaats te hebben. Getuigen daarvan zijn de talrijke Italiaanse films in de aard van ‘Vivers in Pace’, die ons vooral treffen door de eenvoud van hun uitbeelding en hun levensechtheid. Laten we hopen, dat de Italiaanse kunstenaar in de toekomst zijn zuiders temperament de baas blijft en ons met een gerust gemoed zijn verouderd pathos bespaart.
Frans Cools
| |
| |
| |
Gardonyi Geza - ‘Slaven van God’ - Uit het Hongaars door Eric Brem. - Uitg. Desclée-De Brouwer, Brugge. - Ing. 115 fr. Geb. 150 fr.
Dit is een vlotte historische roman over het leven van een gemeenschap monniken en kloosterzusters in het oude Hongarije. Er valt te discussiëren over de menselijke waarde van het leven, dat deze mensen leiden, die zich volledig aan de dienst van God gewijd hebben. Zij staan over het algemeen, - ik bedoel natuurlijk in deze roman, - zo ver van de wereld af, dat een groot deel van hen alle contact met de mens en zodoende alle begrip voor de noden van de mens verloren heeft. Zij gaan helemaal op in de roeping, die zij gekozen hebben, zij kennen niet anders meer dan God en zij leven onder de strenge discipline van een regel, die wij zonder meer geestdodend zouden willen noemen. En geestdodend niet alleen, vermits ook talrijken onder hen lichamelijk bezwijken door verstervingen, die zij zich om het minste vergrijp opleggen. Als slotsom hebben wij de indruk: het kan ook des Gùten zùviel zijn. Een dusdanige levenswijze kan enkel leiden tot het grootste gevaar, waaraan de godsdienstbelijder zich blootstelt: een blind fanatisme tegenover iedereen, die niet denkt en handelt zoals zij.
In deze roman lopen parallel de levensgeschiedenissen van een jonge man, vroeger hovenierszoon, die op 12-jarige leeftijd gedwongen wordt in een kloostergemeenschap te treden, en die van een koningsdochter, welke door haar ouders, zoals vroeger wel meer gebeurde, in een klooster geplaatst wordt om er tegelegener tijd, wanneer een of andere huwelijkskandidaat opduikt, weer weggehaald te worden. Maar eens dit ogenblik gekomen, weigert het meisje, omdat zij haar leven aan God geschonken heeft. De roman toont dan de ontwikkelingsgang van de jonge man tot monnik en die van de koningsdochter, die ten slotte van uitputting bezwijkt.
Het boek is vlot geschreven, zonder veel diepgang, maar prettig-verhalend en eerlijk. Het is een goede volksroman voor de lezer die onvoorwaardelijk kan geloven in een mensenleven, zoals het hier beschreven wordt.
De vertaling is behoorlijk en de uitgave zeer verzorgd.
Frans Cools
| |
Firmin van Hecke - ‘Akte van Hoop’ - Nieuw Vlaams Tijdschrift, Leeuwerikstraat, 47, Antwerpen. - Nr. 9, 2de jaargang, blz. 913-915, 30 frank.
Lang vooraleer ik mijn indrukken over Firmin van Hecke's gedicht ‘Akte van Hoop’ probeerde neer te schrijven, heb ik mijn vrienden op de uitzonderlinge betekenis van dit gedicht gewezen. Bij om het even welke gelegenheid haalde ik deze aflevering van het N.V.T. te voorschijn en hield ik er aan dat mijn vrienden dit gedicht onmiddellijk zouden lezen. En ongetwijfeld zou ik een van mijn grootste ontgoochelingen opgelopen hebben, indien de ‘gedwongen lezers’ zich niet enthousiast over dit gedicht zouden uitgelaten hebben. Misschien waren zij er in mindere mate door ontroerd dan ik, want telkens ontbrak de atmosfeer om Firmin van Hecke's ‘Akte van Hoop’ aandachtig te kunnen lezen. Ik twijfel er echter niet aan dat degenen, die dit gedicht in hun schrijfkamer rustig zouden lezen en herlezen, er steeds dieper door getroffen zouden worden.
Deze al te losse aanloop, welke ongetwijfeld onbeteugeld aandoet en het air heeft van een ‘Boektuiltje’, dat ik vaak als ‘schuimenthousiasme’ bestempel, kan vrij zonderling lijken; doch ik vraag de lezer, die meer gedegenheid vraagt, om excuus, want alweer sla ik willens nillens een felle, hartstochtelijke propagandatoon aan. In Vlaanderen hebben wij trouwens al te zelden gelegenheid om naar aanleiding van eigen werk te mogen jubelen. En nu galm ik het uit, als het ware met kos- | |
| |
terslongen, dat ik eindelijk een gedicht heb gevonden dat me deed opwippen van enthousiasme, want ik had er de mens en al de problemen van onze tijd, op een ongekunstelde wijze uitgedrukt, in herkend.
Hiermede zou ik reeds mijn recensie kunnen besluiten, want in de voorgaande zin ‘ik heb er de mens en al de problemen van onze tijd, op een ongekunstelde wijze uitgedrukt, in herkend’ heb ik zo goed als alles gezegd. En ik verzuim het dan ook maar er over na te praten, want ik wens slechts te beklemtonen dat ik hierin precies datgene aantref wat ik van onze poëten vraag: dat ze zich uitspreken, vrijuit, zonder tierelantijnen, liever hotsend en botsend dan langoureus en belust op schitterend vuurwerk, dat ons niet in het minst treft, maar ergert omdat het diepste dat in de mens leeft er niet in aangeroerd werd.
Een reden te meer, de voornaamste zelfs, om mjin enthousiasme te rechtvaardigen ligt in het feit dat van Hecke, die met een echt mannelijke beheersing en een vaak stoïcijnse strakheid schrijft, er in slaagde een gedicht van twintig vierregelige strophen vol te houden. En dit doet me naar Firmin van Hecke opzien als naar een meester, want al te best weet ik welke karwei het is om een gedicht, dat slechts één vijfde van de omvang van ‘Akte van Hoop’ uitmaakt, van inhoud te doen trillen.
Zulke gedichten, die vol zijn als een ei - en in dit geval is het een ganzenei en geen duivenei. - zijn werkelijk zeldzaamheden in ons litterair hoenderhok, waarin wij doorgaans windeieren van al te druk kakelende kuikens aantreffen.
Remi Boeckaert
| |
Dr Leo Landsman - ‘Het poppentheater van Sergei Obraztsov te Moskou’ - Geb. 92 blz. 90 frank. - Uitgeverij ‘Boekuil en Karveel’, Apostelstraat, 8-10, Antwerpen.
Dr. Leo Landsman, een van de zeldzame Vlamingen die de Russische literatuur grondig kennen en naar ik vernam beter op de hoogte is van de Russische literatuur dan van de Vlaamse, wijdde een stevige brochure aan het poppentheater van Sergej Obraztsov te Moskou. Voor ons. Vlamingen, is dit boekje een revelatie. Niet alleen degenen, die zich aan het theater en inzonder aan het poppentheater interesseren, maar ook degenen, die in om het even welk kunstvoortbrengsel en in de opvoedkunde belang stellen, zullen de auteur dank weten om ‘Het poppentheater van Sergej Obraztsov te Moskou’, dat voorzien van talrijke glanzende foto's aantrekkelijk werd uitgegeven.
Remi Boeckaert
| |
Dr Leo Landsman - ‘Bulgaarse Sprookjes’ en ‘Rutheense Sprookjes’ - Geb. resp. 40 blz. en 48 blz. Geillustreerd door André Vlaanderen. Vroeger verschenen: ‘Nieuw Griekse Sprookjes’ en ‘Slovaakse Sprookjes’. - 100 frank per stel, 30 frank het stuk. - Uitgeverij ‘Boekuil en Karveel’, Apostelstraat, 8-10, Antwerpen.
Verleden jaar bespraken wij ‘Nieuw-Griekse Sprookjes’ en ‘Slovaakse Sprookjes’, beide vrij bewerkt naar het oorspronkelijke door dr Leo Landsman. Thans ontvingen wij de pendanten ‘Bulgaarse Sprookjes’ en ‘Rutheense Sprookjes’. Wie kinderen, soms ten koste van eigen genoegens, een paar uren wil gelukkig maken, zal hun deze sprookjes schenken. En ten slotte is een dergelijk geschenk heel wat nuttiger en opvoedender dan een rijke collectie houten soldaatjes!...
Remi Boeckaert
| |
| |
| |
J. van den Wijngaerdt - ‘Brieven aan Elckerlyc’ - Tijl-uigaven, Antwerpen.
Volgens de jongste recensies gaat onder de naam J. Van den Wijngaerdt niemand anders schuil dan Ernest Van der Hallen en kunnen deze ‘Brieven aan Elckerlyc’ beschouwd worden als het ‘geestelijke testament’ van de pas-gestorven auteur. Dit feit brengt natuurlijk geen verandering met zich mee in de toon van deze recensie, maar het opent nieuwe perspectieven, vooral omdat de naam Van der Hallen heel wat meer zegt dan Van den Wijngaerdt en omdat diezelfde naam altijd een zekere autoriteit had in de katholieke, letterkundige kringen. De ‘Brieven van Elckerlyck’ vormen bijgevolg geen min of meer anoniem boekje, zoals eerst kon gedacht worden, maar eerder een getuigenis van een bekend literator, vertegenwoordiger tegelijkertijd van een bepaalde groep kunstenaars met één en dezelfde levensbeschouwing.
Wellicht door het feit, dat ik zelf een reeks open brieven over litteraire en ander onderwerpen klaar had liggen, had ik grote verwachtingen op het verschijnen van dit boekje gesteld. Het doet er niet toe, dat ik in die verwachtingen werd teleurgesteld, vermits de mogelijkheid tot vergelijking blijft bestaan. Liefst zal ik echter deze ‘Brieven aan Elckerlyc’ niet vergelijken met mijn bundel. - die ik in gedachten ‘Don Quichot en de Windmolens’ getiteld heb. - maar wel met de open brieven uit Greshoff's ‘Rebuten’. En dit niet alleen omdat het al te pretentieus zou zijn het eigen werk naast dit van Van den Wijngaerdt te leggen, maar vooral omdat het duidelijk is, dat Greshoff's uitspraken heel wat meer gewicht in de schaal kunnen leggen dan de mijne. Ik trek dus liever de parallel Van der Hallen-Greshoff. Beiden beschouw ik als karakteristieke vertegenwoordigers van twee zeer verschillende levensopvattingen.
Laat me eerst zeggen, dat Greshoff en Van der Hallen volslagen antipoden zijn. Een klein voorbeeld zegt genoeg. Greshoff stelt zich op het standpunt, dat de kunstenaar, i.c. de auteur schrijft voor eigen genoegen en dus niemand verantwoording heeft af te leggen over hetgeen hij schrijft. Van der Hallen daarentegen is de mening toegedaan, dat het kunstenaarschap een ‘roeping’ is en dat de kunstenaar als zodanig zekere plichten tegenover de gemeenschap heeft. Dit voorbeeld is typisch voor het vergelijken van beide genoemde bundels. Greshoff is de ironische, scherpe en puntige polemist. Van der Hallen is de ernstige, zwaarwichtige theoreticus, die de illusie verwekt, dat alle problemen op de wereld kunnen opgelost worden met woorden, terwijl hij toch zou moeten weten, dat de meeste problemen, die hij stelt, o.a. over de schoonheid en het dichterschap, in se onoplosbaar zijn. Ieder mens kan immers met hetzelfde goede recht een theorie verdedigen, die diametraal geopponeerd staat tegenover die van zijn gebuur. Greshoff geeft nooit de indruk, dat zijn woord wet is en dat er naast zijn verklaring van de dingen geen plaats meer is voor andere verklaringen. Van der Hallen doceert ex-cathedra voor een schare van uitgelezen jongeren, die logischer-, wijze de woorden uit zijn mond zouden moeten kijken.
Aan de toon van deze recensie is het wel duidelijk, aan welke kant ik me plaats. Laat me dan resumeren en zeggen, dat ik niets voel voor de zwaarwichtigheid, waarmee Van der Hallen zijn problemen beantwoord heeft. Ik kan hem dankbaar zijn, omdat hij een paar delicate kwesties heeft aangeraakt met zijn verklaringen. Ik kan enkel zeggen, dat een bundel als deze ‘Brieven aan Elckerlyc’ gevaarlijk kan zijn voor de jonge generatie, die al te gemakkelijk de schijn zou krijgen, dat zij ‘Geroepenen van God’ zijn en als zodanig zou menen, dat zij nu reeds alles bereikt heeft en er haar niets anders meer te doen staat dan zich ook als ‘Geroepenen’ te voelen. In vroegere tijden maakten de Vlaamse hoofsheid en zwierigheid terecht opgeld in het buitenland. Tegenwoordig meent de Vlaming te kunnen imponeren door zijn zwaarwichtigheid.
| |
| |
Ik ben nog altijd de mening toegedaan, dat wij in Vlaanderen de weg op zouden moeten, die ons in het Noorden door Greshoff, Du Perron en Ter Braak getoond werd. De eerste zwijgt voor het ogenblik, terwijl de twee anderen er niet meer zijn. En dit is wel het grootste ongeluk dat de Ned. literatuur de laatste tijd overkomen is. Zonder hun strijdvaardigheid riskeert onze literatuur verstikt te geraken in haar niet te stuiten woordenstroom. Want het is wel duidelijk, dat al deze probleemstellingen, al deze hoogdravende verkaringen enkel woorden zijn. Oprecht gemeende woorden misschien, maar in elk geval woorden, en niet meer dan dat.
Veel meer konden we trouwens niet verwachten van een Van der Hallen, die het zijn hele leven prettig gevonden heelt voor ‘Geroepene’ te spelen. Natuurlijk eerbiedigen wij zijn levenshouding, maar jammer genoeg mist hij alle intelligentie en spitsvondigheid van de genoemde Nederlanders. Hierin is hij trouwens de enige niet, vermits aangeboren intelligentie en scherpzinnigheid nog altijd twee dingen zijn, die we overal kunnen zoeken waar we het willen, tenzij bij een Vlaming. Sommigen zullen opwerpen, dat die eigenschappen aanwezig zijn bij de aristocartische T.V.B. en zijn discipelen, maar bij hen vind ik niets anders dan pseudo-intellectualiteit waarmee zij de Vlaming, die op dit gebied aan niet veel gewoon is, trachten zand in de ogen te strooien. Het blijft altijd een ‘Vlaamse’, d.w.z. een gezochte en onnatuurlijke intelligentie.
Ten gerieve van de weetgierige lezer: Van der Hallen handelt in deze bundel over de eenzaamheid, de vriendschap, het dichterschap, de dood, de Vlaamse kwestie, e.d.
Frans Cools
| |
Anne H. Mulder - ‘Zes en twintig fantasieen op de zes en twintig letters van het alfabet’ - Naar aanleiding van het verschijnen van de vierde druk van Oosthoek's Encyclopaedie aangeboden door de N.V.A. Oosthoek's Uitgers Maatschappij te Utrecht - Niet in de handel - 73 blz.
Inderdaad een originele manier om een nieuwe druk van een woorden-aan te bieden. Schrijfster liet zich inspireren door Oosthoek's Encyclopedie. Haar zes en twintig opstelletjes getuigen van zulke ‘belezenheid’, dat we meer dan eens de neiging krijgen verhalen, biografieën of merkwaardigheden, welke ze aanhaalt, in Oosthoek na te slaan. Waardoor we meteen besluiten dat dit zeer verzorgd en prettig geïllustreerd boekje zijn doel heeft bereikt: nl. interesse wekken voor de vierde druk van encyclopedie, die hierin verschilt met de klassieke Winkler Prins, dat ze ‘goedkoper, beknopter en toch volledig is’.
Deze fantasieën zijn voorzeker afwisselend en onderhoudend. En vooral levendig en spiritueel. De letters worden meestal verpersoonlijkt. En daarna weet Mulder ganse reeksen woorden, die met dezelfde letter beginnen, bijeen te brengen. Dit geeft aanleiding tot soms verbazend-spirituele woordbuitelingen, die ons herinneren aan zekere opstelletjes van R. Minne. (Is deze laatste ook niet erg bevriend met Pierre Larousse?) Mulder is echter geen Minne. Ze is Hollandse en ze is vrouw. M.a.w. er is naast een flinke dosis nuchterheid (realiteitszin en intellectualismen met mate) een even flinke hoeveelheid romantiek aanwezig.
Een drietal citaten zal de nieuwsgierige lezer seffens inlichten nopens de geest en de fantasie van deze opstellen:
- ‘Is het om haar gedaante, die zich om de andere letters heen-slingert als een slang om een zwaar bebladerde boom? Of is het om haar klank, die zozeer de fatale stem nabijkomt, welke den mens voor altijd uit het paradijs verjoeg? Hoe het zij, de Boze heeft de S boven alle letters verkozen om er z'n naam mee te schrijven: Satan. Nu kunt ge beweren, bij alle Sinten en Santen en Sacramenten, dat ge niet aan den Boze gelooft, de S is dan toch maar het begin van alle schorriemorrie en alle schorem, de initiaal van alle schoeljes en schobbejakken, ze staat gevlochten door het monogram van schelmen, schoften en schavuiten...
| |
| |
Het is Satan, die de samengestelde breuken in de wereld bracht, de schurft en het scepticisme’.
- ‘De V is het begin van alle vernis in de wereld en als die er af gewreven wordt, blijft er van alles wat zo vlijtig was verguld of verzilverd, vernikkeld of vertind, maar weinig over. De wereld zonder vernis... Maar de mens trekt dadelijk aan het vernissen.
De mens woont uit armoede op de vliering en liegt dat het is, om dichter bij de sterren te zijn.
De vrouw draagt een voile over het geverfde gezicht om haar lusten te versluieren en haar minnaars te verstrikken; de man keert thuis van het overspel met een ruiker violen en vergeet-mij-nieten in de hand...’
- ‘De R. is dc ziel van alles wat rolt en ratelt, wat race't en rent. De R. is de ziel van de roulette, die onafgebroken draait in de grote, lichte speelzaal.
De roulette draait, kastelen vliegen voorbij met een rapier in het wapen boven de poort, tuinen met rosmarijn en rode rozen, en met roodborstjes en rijstvogels cirkelend in de lucht. Titels vliegen voorbij en ridderorden met veel linten en ijzeren kruisen, die voor goed geld te kopen zijn. Het oude heertje met het kwaadaardig gezwel ziet één gram onbetaalbaar radium vonken in de draaiing der roulette, de revolutionnair ziet drukpersen en pakhuizen vol munitie,’
Deze fantasieën zijn voorafgegaan van een uitvoerige inleiding, waarin schrijfster op een vulgariserende manier een historisch overzicht geeft van de betekenis en de rol van een encyclopedie.
Karel Haerens
| |
Herwig Hensen - ‘Lady Godiva - Koningin Christina - Polukrates’ - Uitg. A. Manteau N.V. - Brussel - 212 blz.; 150 fr.
In Hensen's kunst domineren nog steeds de verstandselementen. Hieruit volgt dat men Hensen eenzijdigheid kan aanwrijven, doch wij mogen daarom niet blind zijn voor de vele hogere waarden die in zijn werk te vinden zijn. In elk van voornoemde toneelstukken heeft Hensen een probleem tot in zijn kleinste bijzonderheden uitgewerkt.
In ‘Lady Godiva’: een vrouw tart alle conventie om te reiken tot ontplooiïng van haar vrouwelijkheid.
Welke zijn psychisch de gevolgen van zo'n daad?
Welke zijn de reacties van de personen die rechtstreeks bij die daad betrokken zijn?
In ‘Koningin Christina’: een vrouw, door machtswellust bezeten, tracht, zelfs ten koste van haar vrouwelijkheid, haar macht te handhaven.
Wat bereikt zij en hoe slachtoffert zij haar omgeving door haar autoritair optreden?
In ‘Polukrates’: wordt de weg terug afgelegd. Een door despotisme gedreven vorst wordt door een philosoof via bezinning tot deemoed en onderwerping gebracht. Hij komt tot de erkenning van de geest als hoogste goed.
Hoe wordt hij door het volk vereerd als despoot en hoe als hoger mens?
Telkens zien wij de bekommernis om langs psychologische weg door te dringen tot de kern van het dilemma en telkens zien wij Hensen zijn geval uitwerken tot in de verste consequenties.
Om via deze cerebrale conceptie levende mensen te scheppen is er zeker een niet geringe vaardigheid vereist. Hensen beschikt over deze virtuositeit al kan het niet ontkend dat nu en dan zijn toneelfiguren te veel een belichaming zijn van een idee van de auteur.
| |
| |
Hensen heeft zeker te veel wat onze toneelauteurs - Daisne, Brulez en Teirlinck uitgezonderd - in hevige mate tekort hebben: zin voor problematiek en belangstelling voor het diepste wezen van de mens.
Daarom zou ik het enigszins ongerijmd vinden te kankeren tegen een overvloed. Ervaring zal Hensen zeker tot het subliem evenwicht brengen, d.i. tot meer eenvoud en natuurlijkheid, dus besnoeiïng van een teveel, terwijl de anderen veel atomisch voedsel zullen nodig hebben om te groeien tot de hoogte waarop Hensen eens zal nederdalen.
Rik Lanckrock
| |
Dr A. Stubbe ‘Breughel en de Renaissance’ - Uitgeversmij. ‘Standaard Boekhandel’ - Ing. 115 fr. - Geb. 140 fr.
Na het verschijnen van zijn voorgaand boek, ‘Van Eyck en de Gotiek’, schenkt Dr A. Stubbe ons het werk ‘Breugel en de Renaissance’. Men voelt zich een weinig verbaasd: nog een Breughelboek! Er is reeds zoveel over de geniale Brenghel geschreven dat men sceptisch wordt tegenover nieuw werk.
Het is zeer moeilijk Breughel in een tijdperk te situeren. Komende na de Gotiek was hij er een uitloper van, maar was te veel mens van zijn volk om zich in een gotische droom te verheffen. Dr. Stubbe toont dat zeer goed aan. Breughel was geen religieus kunstenaar, het bovennatuurlijke lag niet in zijn lijn. Hij stond, alhoewel relaties hebbende met de grootste geleerden van zijn tijd, toch midden in de werkelijkheid. Hij was een realist, een radicalist. Hij schilderde wat hij zag, wat hij aanvoelde: de zware strijd der mensheid om het dagelijks brood. Men wil Breughel als een boerenschilder verslijten; men verwijt hem het caricaturale in zijn kunst, maar hij heeft goed gezien, de wereld was en is nog immer een karikatuur. Een zaak staat vast: hij was een genie. Miskend of niet, een tweede Breughel is nog niet gekomen. Hij was oorspronkelijk in zijn kunst en van zijn reis naar Italië is maar weinig invloed in zijn werk te bespeuren. Wel een weinig in het picturale van zijn landschappen maar die invloed vermindert met de jaren.
Het boek van Dr A. Stubbe, is een prachtige bijdrage voor de Breughelstudie. Het is een zoeken om de schilder voor te stellen zoals hij waarschijnlijk was, de schilder van zijn volk, die in en met dat volk leefde en voelde. Zal men ooit tot de ware ziel van Breughel doordringen? We weten het niet. De ware geest van Breughel sluimert nog in zijn werken.
K.V.E.
| |
Valere Depauw - ‘Niet versagen, Mathias!’ - Geb. 285 blz. - Geïllustreerd met negen pentekeningen van E. Hermans. - Uitgeversmaatschappij A. Manteau N.V. Brussel. - Ing. 100 fr. - Geb. 125 fr.
In dit boek, eigenlijk een vervolg op: ‘Het Lied van de oude Getouwen’ beschrijft Depauw de strijd van een vooruitstrevend fabrikant, Mathias Wieringer, tegen de uitbuitingspraktijken van zijn concurrenten, inzonderheid zijn voornaamste tegenstander Lagrange.
Op de achtergrond komt de kamp van de zich stilaan vrij vechtende socialistische arbeiders tegen de hooghartige en onmenselijke patroons. Het werk is zeer vlot en boeiend geschreven, men kan het in één adem uitlezen want moeilijkheden, zelfs voor een middelmatig lezer, bevat het in het geheel niet. Een knap vertelde familiegeschiedenis, kloek van stijl en evenwichtig van bouw, moedig van opzet en conceptie, maar een boek dat ons letterkundig gezien niet rijker maakt. Depauw bewijst nochtans aan kracht te hebben bijgewonnen, maar wellicht boekt hij die vooruitgang ten koste van zijn originaliteit.
| |
| |
In: ‘Niet versagen, Mathias!’ is hij enkel de verhaler, de vaststeller en meedeler van feiten, anders niet. Al heeft hij een sympathiek en onderhoudend boek geleverd, toch doet hij ons met spijt aan de vroegere spotzieke, originele Depauw denken.
De illustraties blijken vrij keurig en de uitgave, zoals gewoonte, zeer verzorgd.
Willy Biliet
| |
Dr Cor van Berkel - ‘Carl Maria von Weber’ - Uitg. J.H. Gottmer, Haarlem - De Sleutel, Antwerpen. Reeks: Biographieën van de grootste componisten. - 125 Fr. - bij intekening 90 Fr.
Dit eerste deel der Componistenserie is een voltreffer van belang: een grondig bestudeerd werk over deze sympathieke musicus in een keurige zwartlinnen omslag met goudopdruk. Schrijver en uitgever dienen hierom gelukgewenst. Terecht mag beweerd worden dat de stichter der Duitse Romantische School op een merkwaardige manier is behandeld.
Schr. roept voor ons het einde der 18e eeuw op, de tijd van de schitterende hoven waar de mensen zich hoofs gepoederd en gepruikt bewogen met hun steek en glanzende degen, galant tegenover het hooggekapt, hooggehakt, diep gedecolleteerde en wijdgerokte schone zwakke geslacht. En de film van Carl Maria von Weber's leven gaat aan het rollen onder de kundige regie van Cor van Berkel: de jeugdjaren van de komponist, het huiselijk milieu, de opvoeding verzorgd door zijn avonturier-vader, de eerste komposities waarvan weinig is overgebleven, de studiejaren bij Haydn en later bij abbé Vogler te Wenen: als kapelmeester aan de Opera te Breslau ontpopt hij zich als een volbloed revolutionnair. De jaren staan niet stil: Karlsruhe (aan het hof van de hertog van Würtemburg), Stuttgart (bij diens broeder als privé-secretaris waar hij de financies van deze zodanig saneerde dat hij over de grens werd gezet!); Mannheim, Darmstadt (hier ontmoette hij zijn levensvriend Meyerbeer), München, Praag (als leider van de Opera waar hij de zoetgevooisde Caroline Brandt leerde kennen, in het begin zijn politieke tegenstreefster doch tenslotte overwonnen door de onvermurwbare Cupido zodat haar naam Mevrouw C.M. von Weber werd), Dresden (1816, Hofkapelmeester) en Londen (Covent Garden).
Weber's levensverhaal is vlot geschreven als een roman, aangevuld met bespreking van zijn komposities. Van Berkel zorgde voor een passende enscenering: behandeling van Weber's tijdgenoten, bewonderaars en tegenstanders, alsook menige anecdoten, avontuurtjes, confrontaties, uittreksels uit dagboeken, enz. In één woord: een zeer interessant werk dat ongetwijfeld een verdiend succes zal kennen.
Ant. Braemscheute.
| |
Denijs Peeters - ‘Eiland der stilte’ - Uitgeverij 't Lantaarntje, Antwerpen. (16 bz. Verzen).
Eerst dacht ik over deze bundel mijn gevoelens in verzen lucht te geven. Doch ik vreesde het peil dat hier bereikt wordt niet te zullen benaderen, laat staan te overtreffen, en ik besloot dan ook wijselijk het maar gewoon in proza te doen. Hier gaan we dan...
Honderd en één kanonschoten voor deze nieuwe rijmelaar bij Gods genade! Hoe is het mogelijk zulk een onovertroffen verzameling onbenulligheden, valse beeldspraak, cliché's om de muren op te lopen, rhythmische monsterdingen, verkeerd woordgebruik en argeloze woordkramerij op dit ogenblik nog te durven uitgeven! Ja, werkelijk een brave, argeloze jongen moet men zijn om niet te beseffen dat men zich hopeloos belachelijk gaat maken. En, beste lezer, als bekroning op deze hoop ‘kwaad ijzer’ zoals ze in mijn streek zeggen, een colophon om er van uw ‘sus’ bij te vallen. Het is nochtans het beste deel van heel het bundeltje en ik wil u die zuivere nectar niet onthouden.
| |
| |
‘Dichter (ge moet maar durven) Denijs Peeters werd op 25 Juni 1927 te Voortkapel-Westerloo geboren. Na de humaniora te Aalst volgde hij de leergangen (?) te Leuven. Reeds vroeg kwam hij in de journalistiek terecht en getuigde van een opmerkzame geest en de juiste visie van (sic) het woord. De gedichten in “Eiland der Stilte” opgenomen zijn geschreven in de jaren 1946-47 en verschenen meestal in Nederlandse en Vlaamse tijdschriften. (En nu het slot, digne d'un meilleur sort:) Ze staan afzonderlijk van de gewone Nederlandse poëzie doch geven een duidelijk beeld van het talent van de dichter.’
Indien ge het bundeltje leest, zullen na deze laatste sibyllijnse woorden de lachspieren u te machtig blijken. Voor die gezonde lach ben ik de dichter dan ook hartelijk dankbaar. Moeten we nu, zoals H. Lampo zeggen: jongen, zwijg voortaan in alle talen? Zo wreed kan ik niet zijn. Deze argeloosheid ontwapent mij. D. Peeters is nog zeer jong, veel jonger dan zijn werkelijke leeftijd, en... men kan nooit weten hoe een koe een muis vangt...
Erik van Ruysbeek
N.B. of ‘in cauda venenum’: In het begin van deze regelen lees ik de woordkoppeling ‘een onovertroffen verzameling’. Misschien kan de dichter daar zijn profijt mee doen voor een of andere reclame of voor de colophon van een volgende bundel? Ik voor mij, zie daar geen bezwaar tegen. Hoe zou een ontwapend mens dat ook kunnen!
|
|