schoonheid en de welluidendheid van zijn proza was alleszins wel zijn allerlaatste bekommernis, terwijl het U toch daarom te doen is, en slechts daarom alleen. Ondanks dit alles hebben Balzac's romans nog niets van hun waarde ingeboet. Uw verzen echter verliezen bij een tweede lezing al het grootste deel van hun reeds zo geringe waarde. Maar dit, mijn beste, hebt U zelf wellicht nog nooit opgemerkt, vermits U dan opnieuw met een ander gedicht bezig bent dat al Uw aandacht in beslag neemt.
Daarenboven, mijn waarde, we herhalen het, zijn al Uw gevoelens vals. U droomt de godganse dag en daardoor verliest U het contact met het allernoodzakelijkste element dat Uw kunst zou moeten inspireren: het leven, de wereld rondom U. Ziet U dan niet in, dat U in een bedenkelijk benepen kringetje ronddraait? Op een gegeven moment, - en dit ogenblik ligt niet zo ver verwijderd als U wel denkt, - zijn Uw motieven hopeloos uitgeput. Er zal een dag komen waarop U constateert, dat de maan, de sterren, de bloemen en de zwaluwen U niets meer zeggen. Het zullen nog enkel rekwisieten zijn die door het overbodige gebruik afgesleten en daarbij glans- en zeer kleurloos geworden zijn. Dit is Uw noodlot, beste.
Van de andere kant zoudt U dienen te weten, dat het leven van alle dagen en het doodgewone menselijke hart zoveel zijn als onuitputtelijke bronnen. Sinds eeuwen worden schijnbaar dezelfde motieven door alle grote kunstenaars terug aangesneden. Zowel Sophokles als Goethe en Dostojewsky waren dichters van het onvergankelijke, altijd eendere en toch altijd weer veranderlijke hart van de mens. En zelfs U zult niet durven bekennen, dat zij U niet zouden kunnen boeien met hun eeuwenoude conflicten. Alleen de kunst die in het leven zelf wortelt, beste, is tijdeloos en maakt een kleine kans om de jaren te overleven.
Uw poëzie echter, mijn waarde, is leeg als een notedop. U schrijft alleen maar gedichten om te kunnen luisteren naar de melodie van het ritme, naar de klankenval der woorden en de schittering der beelden. Nochtans herinneren we ons, dat ook Li Tai Po dichtte over de maan en over de lentegroene treurwilg. En toch hebben we aan de lectuur van deze dichter en van enige andere Chinezen een paar van de mooiste uren te danken die de poëzie ons reeds geschonken heeft. Maar voor die mensen, mijn waarde, waren deze dingen van de natuur en van de schepping één met hun innerlijke geaardheid. Daarbij lieten zij ons doorheen het raam van deze attributen recht in hun eigen hart kijken. Voor U echter zijn het slechts uiterlijkheden waarover U schrijft omdat U denkt, dat het niet anders kàn.
En in dit verschil, beste, zit ook het onderscheid tussen Li Tai Po en U. Hij is een groot dichter die U nooit genoeg ter