Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Hubert LampoWanneer een debutant op 21-jarige leeftijd in de litteraire arena stapt en zonder meer een thema aanpakt dat reeds in de wereldliteratuur een zekere standing verwierf, dan is meteen de aandacht van de critici gewekt en worden de critische stilets extra gewet. Voor zo'n waagstuk is durf vereist en, wil men slagen, een meer dan middelmatig talent. Lampo had beide en was de critiek op dit debuut niet helemaal gunstig (hetgeen in ons land slechts weinig, zoniet geen betekenis heeft), hij werd toch als een zeer hoopvolle belofte gekwoteerd. Sinds dit debuut verliepen drie jaren en nog steeds werd aan het oeuvre van deze jonge auteur geen enkel ernstig artikel gewijd. Weliswaar werd hij telkens - te pas en ten onpas - vernoemd, werd zijn werk vrij uitvoerig besproken, doch nooit heeft men getracht om een voorlopige synthese te maken van zijn litteraire prestaties. Ik zal niet ingaan op de verschillende factoren die tot deze onachtzaamheid aanleiding konden geven, het zou me te ver leiden. Merkwaardiger is het nochtans dat, na het verschijnen van Lampo's ‘Don Juan en de laatste Nimf’Ga naar eindnoot(1) en na de publicatie van Hensen's toneelstuk, de Don Juan-gestalte niet het onderwerp heeft uitgemaakt van een diepgaande studie. In andere landen zou de uitgave van deze twee boeken zeker aanleiding geven tot vruchtbare beschouwingen en overwegingen. Het is inderdaad merkwaardig, doch niet van aard om mij te verwonderen, aangezien de Vlaamse literatoren in nutteloze artikelen elkaar liever het hoofd afbijten, liever dan hun kostbare energie te besteden aan meer positief werk. Het was Lampo zelf die zijn eigen litteraire schepping uitbouwde door aan Don Juan een paar essays te wijden. In zijn eerste essay kwam hij tot de vaststelling dat aan het Don Juan-type in de literatuur nog geen definitieve en onverdringbare gestalte werd gegeven. ‘Elke schrijver, hetzij dramaturg of romancier, die in Don Juan den volledigen mensch zal ontsluieren, den mensch, die meer kan zijn dan een cynische genieter, doch misschien een Godzoeker op zijn manier, die de waarheid in het eeuwig vrouwelijke nastreeft, heeft kans een type te scheppen, dat hoog uitstijgt boven de reeds bestaande interpretaties van den onweerstaanbaren hidalgo.’Ga naar eindnoot(2) Wat Lampo bedoelt is een originele, doch menselijke vizie op het Don Juan-figuur, een mens in zijn totaal-beeld, gestuwd | |
[pagina 88]
| |
door zinnelijke en geestelijke aspiraties. Deze algemene conceptie is tevens de verantwoording van Lampo's vizie op de Andaloesische minnaar. Indien wij accoord gaan met de criteria die Lampo heeft vooropgesteld gaat het m.i. op zijn litteraire ‘schepping’ aan zijn meer essayistische ‘beschouwing’ te toetsen. Een eerste vaststelling zal door iedereen, die ‘Don Juan en de laatste Nimf’ las, bijgetreden worden: de vizie en de interpretatie zijn origineel, in die zin dat Lampo vooral de diepere psychische aandriften in Don Juan heeft opgespoord. Om deze originaliteit hebben sommige critici hem op de vingers getikt. Men verweet hem de historische waarheid te hebben verkracht. Vooral als men deze novelle confronteerde met Hensen's toneelstuk moest op dit plan - het historische - Lampo het voor zijn confrater afleggen. Ik vermeen nochtans dat geen enkel criticus gerechtigd is om op deze wijze en met dergelijke argumenten een kunstwerk te veroordelen. Voor alles is de roman, evenals elk ander litterair genre, een schepping van het menselijk innerlijk, m.a.w. de creatie van vaak gefingeerde personen, die voor alles mens dienen te blijven en als zodanig aanvaardbaar zijn. In de kunst moet de mens steeds de voorrang hebben op de historische gestalte. Ik ben daarenboven overtuigd dat Lampo geen ogenblik gedacht heeft aan zijn litterair personage een precieze, historisch juiste omlijning te geven. Waar het voor alles op aan kwam was een psychologische dieptepeiling en een karakterstudie van de ‘mens’ die Don Juan heette - en die als een representatief type dient beschouwd van de algemeen-menselijkheid. Niemand heeft het recht in dit verband een veto te stellen. Eerst als de psychologische vizie van de auteur onaanvaardbaar wordt is men gerechtigd het werk te verwerpen. Lampo heeft Don Juan beschreven als de man die niet enkel de vrouw om het zinnelijke aanbidt, maar wel als een hoger genieter, een metaphysische fijnproever die het erotische als kristallisatiepunt nam om zijn nochtans ten dele geestelijke levensbeschouwing uit te bouwen. Hij dierf het zelfs aan - m.i. op overtuigende wijze - te bewijzen dat ook het geestelijke doorheen het sensuele kon verworven worden. Het zal niemand verwonderen dat hij om deze vermetelheid werd beklad (het kan bijna niet anders in een land waar zekere essayïsten een volbloed auteur als vuilprater willen veroordelen). De novelle omvat twee voorname delen: in het eerste deel bezint Don Juan zich op zijn bewogen leven, terwijl het tweede deel een momentopname is. In beide delen vindt men Lampo tegelijk terug als romancier en als essayïst. Knap psycholoog als | |
[pagina 89]
| |
hij is, gaat hij nochtans te veel verantwoordend in op zijn gegeven (hel typisch facet van de essayïst). Het te nauwkeurig en te omlijnd detailleren doet hem vaak vervallen in langdradige en minder interessante uitweidingen, dit steeds ten koste van het veel belangrijker suggestief element in de roman. Lampo laat de verbeelding van de lezer nooit vrij, alles wordt afgebakend en afgesloten. Dit uitrafelen en beperken geven soms een onnatuurlijk aspect aan het verhaal, dat nochtans gebouwd werd op een levende ondergrond, die ‘reëel’ verantwoord en aanvaardbaar is. Oud geworden bezint Don Juan zich op zijn menigvuldige erotische avonturen. Als in een film verschijnen de verschillende hoofdtaferelen uit zijn leven. Deze afzonderlijke close up's - op zichzelf zeer knap geconstrueerd - trillen, natuurlijk, van zinnelijkheid, maar worden nochtans harmonisch in evenwicht gehouden door de geestelijke beschouwing die Don Juan aan deze herinneringen koppelt. Ook om deze sensualiteit heeft men Lampo veroordeeld. Een groter absurditeit is nauwelijks denkbaar of zouden katholieke auteurs soms een ascetische interpretatie kunnen geven aan het leven van dit personage? Enkel een Bernard Shaw heeft met een variante - en dit verklaart wellicht alles - dit thema op het hoger plan van een vertoog over de valsheid der conventie en der levensbeschouwing weten te plaatsen. Ik zal nochtans niet ontkennen dat deze onverwachte bezinning van een volbloed levensgenieter enigszins vreemd schijnt, al doen de praemissen van deze bezinning ons Don Juan als een berekend en geraffineerd sensualist kennen. Doch er is meer: deze beschouwing staat boven het accidentele van een Don Juan-bezinning doordat ze als een veelomvattende interpretatie van het essentiele der sexualiteit dient te worden beschouwd. M.a.w. deze metaphysische consideratie van het sensuele is, hoe innig ze ook verweven werd in het verhaal, een zelfstandige theorie - een levensbeschouwing in de breedste zin van het woord. De herinnering die een dergelijke bezinning opwekt werkt op haar beurt prikkelend en drijft Don Juan naar de vrouw, de nimf. Dit beeld is bepaald een vondst van Lampo, in die zin dat een nimf - abstractie van het ewig weibliche - nooit een blijvend bezit is van de mens. Men kan nochtans opwerpen dat ook August Vermeylen in zijn ‘De Wandelende Jood’ het vrouwelijke - in symbolische zin - heeft voorgesteld door een nimf. Er is hier evenwel geen analogie mogelijk, aangezien de symbolische uitbeelding van beide auteurs op een geheel verschillend plan staat, al zou het zeker interessant zijn de vizie van deze romanciers nader te analyseren. In het slot van dit laatste avontuur brengt Lampo ons een ontknoping die zodanig verrast - men kan evengoed zeggen onthutst - | |
[pagina 90]
| |
dat men geneigd is ze te verwerpen. Ik zal niet beweren dat ik bij dit slot niet wrevelig werd, al moet ik, eerlijkheidshalve, toegeven dat Lampo's versie psychologisch te verdedigen is. Ik vermoed zelfs dat Lampo met deze verrassende slotscène een welbepaalde bedoeling had, die-zeker allesbehalve vleiend is voor de zg. vrouwelijke evenwichtigheid. De dualiteit van cynisme en stoïcyns verzaken aan de eigen natuur zijn zielsspanningen die zeker in een vrouw teruggevonden worden. Bij het begin van het gesprek tussen de nimf en Don Juan is zij beheerst en hautain, doch wanneer Don Juan, ontgoocheld door het gedeeltelijk bezit van de vrouw (‘Ze weigerde hem nochtans den mond en hij besefte duidelijk slechts haar lichaam en niet haar weerbarstige ziel te bezitten’ blz. 9). zelfmoord pleegt, ontwaakt in haar plotseling een ongewone hartstocht (‘Ze drong zich tegen hem aan, of dààr de bescherming was tegen een onuitsprekelijke vrees, met de zinnelijke wanhoop van het dier, dat geen uitweg meer ziet, beide armen om zijn lichaam gestrengeld.’ blz. 76). Doch deze hartstocht reikt hoger en wordt liefde: ‘Nog even voelde hij de warmte van haar lijf tegen het zijne en rook den plots wilden geur van haar wezen, waarin de weerstand versmolten was tot een overgave, zooals hij ze nooit in zijn leven kende.’ (blz. 76) - ‘Ik wist niet, dat ik u zoo lief had, fluisterde zij. Jaren leeft gij als de ziel in mijn onbevroedste droomen...’ (blz. 77)
Men zal toegeven dat over deze vreemde polarisatie van cynisme en sentimentaliteit de meningen verdeeld kunnen zijn, al is het even waar dat wij daarom niet gerechtigd zijn onze zienswijze als beter te beschouwen.
Tot hiertoe had ik het enkel over het substantiele van deze novelle. De stylistische afwerking schijnt me nochtans niet zo volmaakt als de inhoud, al kreeg Lampo van bepaalde critici meer lof toegezwaaid om zijn stijl dan om de inboud.
Ik ben overtuigd dat Lampo in dit verhaal nog zijn persoonlijke stijl niet vond. Het gebrek aan soberheid, de overbodige woordomhaal, de overladen woordkeuze en het gebruik van cliché's zijn aanwijzingen die zulks bewijzen. Deze tekortkoming heeft Lampo m.i. ook ingezien, want reeds is een tweede verbeterde druk van deze novelle aangekondigd. Aan een zeer verdienstelijk talent mogen buitengewone eisen gesteld worden. Eén dezer eisen - het is wel degelijk de hoofdvereiste - is woord-soberheid, want zij zal een praegnanter relief geven aan de levende substantie die Lampo in zich draagt. | |
[pagina 91]
| |
In een korte studie, gewijd aan de roman, schreef Lampo: ‘In welken Vlaamschen roman vinden we een werkelijk streven naar de beteekenis, den zin van het leven, naar de diepere drijfveeren der menschelijke gedraging, die weliswaar nimmer geheel zullen doorgrond worden, doch wier limiten, - de wiskundige terminologie past hier uitstekend, - we in zoo menig buitenlandsch werk op zulk een innig mysterieuze manier genaken?’Ga naar eindnoot(3)
Dergelijke vragen stelt een essayïst - zelfs een Vlaamse die aan geen wansmakig chauvinisme lijdt - enkel om een reactie uit te lokken. Men zou dan ook zonder veel moeite en langdradige argumentatie kunnen bewijzen dat de Vlaamse literatuur wel - zij het in geringe mate - werken telt die aan deze strenge eisen voldoen, doch ik meen dat het overbodig is Lampo hiervan te overtuigen: hij weet het even goed als gelijk wie.
Doch moest men per se deze voor onze literatuur pejoratieve uitspraak willen weerleggen, dan zou men het werk van een paar ‘psychologische’ auteurs moeten vernoemen, wier uitstralings-vermogen verder reikt dan het domein van de Vlaamse boer of van de op wulpse tafereeltjes verkikkerde keukenmeid. Deze, niet onaardige waarde-afmeting zou ons doen belanden bij Elsschot, Roelants, Teirlinck, Brulez, Walschap, Daisne, e.a. door wier werk een strak gespannen draad loopt die de uitersten ‘gevoel’ en ‘geest’ op een meesterlijke, zij het dan ook verschillende wijze in evenwicht houdt.
Met zijn roman ‘Hélène Defraye’ heeft Lampo echter op verbluffend overtuigende wijze bewezen dat de Vlaamse literatuur niet aan haar teleurgang is. In deze roman heeft het onderwerp als onderwerp, een ondergeschikte rol. Het staat slechts in functie van de hogere, geestelijke problemen, die Lampo in dit werk heeft willen oplossen. Deze oplossing liet hij sublimeren in een roman, die niettegenstaande de geringe verhaal-inhoud, toch tot de laatste bladzijde boeiend bleef. Ik zou zelfs durven beweren dat deze roman voor een zeer groot deel slaagde omdat hij tot het einde toe de lezer in spanning houdt, niet om de afloop van het verhaal zelf (het ware té goedkope happy-end lectuur) doch om de gedraging en de reactie der personages. Dit welslagen zal in niet geringere mate te danken zijn aan het feit dat in dit boek enkel de mens op het voorplan werd gesteld, niet de mens die doodeenvoudig en zonder overweging leeft, maar de mens die zich voortdurend bezint en toch niet daadloos blijft. Wij kennen tal van voorbeelden van romans waarin de auteur, belust om het leven te herscheppen op het hoger plan, vecht met zijn helden. In vele gevallen werd hij de prooi van houten poppen en brabbelt hij slechts ‘literatuur’. | |
[pagina 92]
| |
Lampo verkoos evenwel een andere stellingname: hij rekent met zijn personages en tevens met het leven af. Door zijn eruditie en zijn geestelijk overwicht - dat nochtans geen meerderwaar-digheidscomplex insluit - kon het moeilijk anders. Wie Lampo kende uit zijn essay ‘De Jeugd als Inspiratiebron’ wist dat hij zich met geen simplistische levensproblematiek zou inlaten als hij ooit een roman schreef. Hélène, een assistende aan de Medische faculteit, wordt gekweld door een innerlijke twijfel: liefde. Ze moet kiezen tussen vader (professor) en zoon, doch is overtuigd dat ze in de vader de zoon en in de zoon de vader bemint. Dit is in feite het hoofdthema. Haar evenwichtige geaardheid - het woord is minder geslaagd aangezien het meer verworven evenwicht is - doet haar evenwel de zoon verkiezen, al brengt deze keuze geen einde aan deze verscheurdheid. Het is slechts bij de dood van de vader dat dit evenwicht hersteld wordt (en dan nog is dit mogelijks slechts schijnbaar - de oplossing hiervan kan zelfs een even interessante roman doen ontstaan). Anderzijds rijst echter de bedenking op dat de dood van de vader slechts een gewoon tactisch middel was om de problematiek, die overweldigend dreigde te worden, tot meer gewone omvang te reduceren. Deze conclusie zou op haar beurt reden worden tot negatieve critiek, moest het niet zijn dat in ‘Hélène Defraye’ de geestessubstantialia reeds ongewoon kunnen genoemd worden. Ook de andere personen uit deze roman staan voor even belangrijke conflicten. Ieder heeft zijn innerlijk drama. Deze aaneenschakeling van dramatische spanningen heeft Lampo echter niet afgeschrikt. Integendeel! De door hem gestelde problemen heeft hij met een brede allure - die een gerijpte bezieling impliceert - rustig uitgewerkt. Dat hij hiervoor de rationele weg verkoos kan hem moeilijk euvel geduid worden. Ik zal niet beweren dat het gevoel niet intuïtief tot dezelfde conclusies zou leiden, doch dan moest Lampo afzien van de diepere geestelijke beschouwingen, die juist dit werk boven het banaal-alledaagse verheffen. Om elk probleem een logische oplossing te geven in het kader van een roman (want dat is het boek voor alles) heeft Lampo nochtans de constructie enigszins moeten forceren en zekere ‘toevalligheden’ moeten aanwenden die m.i. de vooropgezetheid van de auteur op een soms hinderlijke wijze laten aanvoelen. De psychische ingesteldheid van al de personen beletten evenwel dat de menselijke hartstocht soms de bovenhand krijgt. Enerzijds kan zulks een spijtige vaststelling genoemd worden omdat de personages vaak het aanschijn kregen van beredeneerde wezens en aldus aan de mens - tout court - wordt tekort gedaan, doch anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat de | |
[pagina 93]
| |
gefingeerde personen intellectuelen zijn in de hoogste betekenis van het woord (dit zijn m.i. toch ook mensen en ze hebben zeker evenveel recht (!) om in de literatuur opgenomen te worden als het erbarmelijk zootje dat nu de lucht verpest). Ten andere het gaat niet op dit recht aan een auteur te betwisten: niemand heeft Zielens belet de arbeiders te verkiezen, minder nog nam men het Streuvels euvel dat hij de voorkeur gaf aan de boer. Men heeft enkel het recht een scheppend werk te verwerpen als hierin de mens wordt tekort gedaan of als de romancier van de mens een levenloze karikatuur heeft gemaakt. Het is evenwel even verkeerd te beweren dat men in dit boek tevergeefs naar hartstocht zoekt. Weliswaar is het nooit de brutale, dierlijke passie (zoals in ‘Houtekiet’ bv.) doch de meer geraffineerde, de mondaine. Na het lezen van ‘Don Juan en de laatste Nimf’ zou het mij zelfs verwonderd hebben dat deze auteur een andere toon zou aangeslagen hebben. Met een verfijnde vizie als deze van Lampo kan het niet anders of men moet over het brutale van de physische impulsen (hoe levensecht deze ook zijn!) grijpen naar de harmonie: de mens die nooit louter gevoels- maar steeds totaal-agerend is (physisch-psychisch; op het ander plan esthetisch-ethisch). De persoonlijke evenwichtigheid van Lampo vindt men in elk personage terug: ofwel is ze reeds verworven, ofwel strijdt men om ze te verwerven. Deze gereserveerdheid en superioriteit behoeden de schrijver voor gemeenplaatsen of platvloerse uitlatingen. Zelfs de zinnelijke onderlaag die dit werk schraagt werd in evenwicht gehouden, al zullen vele orthodoxen die gekweld worden door een misselijke valse schaamte voor het natuurlijke, de ‘pikante’ (om het met hun eigen terminologie aan te duiden) scènes als een a-moralistische tendenz willen ‘doofpotten’. Ik zou nochtans het tegendeel willen vooropzetten door te beweren dat in dit werk een sterk pedagogisch ferment gist: stuwing naar het verfijnen van het denken en voelen, al zal ook deze betrachting geëtiketeerd worden met ‘hedonisme’ en ‘epicurisme’. Het zou de moeite lonen dit te weerleggen als ik niet overtuigd was dat sommige koppigaards liever in een rogge boterham happen dan zich te goed te doen aan een fijner gerecht (althans in het openbaar!). Doch dit laatste heet dan artificiele mondaindoenerij. En dààrom is het best te zwijgen! Even onvermijdelijk (het is m.i. een natuurlijke evolutie) was het dat Lampo zijn roman in de stad situeerde en even onvermijdelijk dat de knappe stylist merkwaardige bladzijden zou wijden aan de stadsromantiek. Samen met Daisne heeft hij dit picturaal element verwerkt. Het kan niet ontkend dat dit enigszins beperkt midden zich | |
[pagina 94]
| |
geenszins leent tot Vergiliaanse Bucolica, al zou het nochtans verkeerd zijn dit veelal zeer interessant milieu uit de litteraire vizie te bannen. De confrontatie met Daisne dwingt mij evenwel dieper op een vergelijking in te gaan. Niet alleen de intellectualistische toon en de aristocratische allure is beiden eigen, doch ook oneindig kleinere détails. Zo het typeren van intérieurs, voorkeur voor verfijnde burgerlui, physio-psychologische problemen, klassieke muziek, universitaire kringen, soirés, e.d. Deze aanknopingspunten volstaan nochtans niet om beide auteurs op het litterair plan gelijk te schakelen. Integendeel zelfs, al zijn er de vele analogieën. Bij Daisne is de ineenstrengeling van gevoel en geest inniger. Voor alles suggereert hij veel meer dan Lampo die steeds afbakent en nooit de fantasie vrije teugel laat. Bij de laatste domineert vooral de analyse die hij dan zodanig concreet voorstelt dat een andere versie - door de lezer - een volstrekte onmogelijkheid wordt. Anderzijds is er bij Daisne minder buitenlandse invloed te bespeuren dan bij Lampo, in wie ik vooral de vruchtbare Aldous Huxley- lezer bewonder. Voeg ik hier nochtans onmiddellijk aan toe dat de interpretatie van Lampo zijn sterke persoonlijkheid verraadt, al schuilt de persoonlijkheid van Daisne vooral in zijn originaliteit. ‘Hélène Defraye’ is dan ook een door en door realistische roman. Alle personages leven beheerst en aanvaarden de realiteit. In Daisne's werken kunnen de personen zich doorgaans nooit met de werkelijkheid verzoenen. Veelal ontvluchten ze deze, zij het dan ook op het geestelijk plan. Deze ontvluchting is echter nooit wezenlijk, d.i. aards. Elk mens heeft zijn dagelijkse (soms banale) leven, doch innerlijk leeft hij op een vergeestelijkte wijze (een soort autosuggestie als u wilt) hetzelfde leven dat geprojecteerd werd volgens een ideale levensconceptie. In Daisne's werken vinden wij ook een groter diversiteit. De personen zijn nooit gelijk geschakeld en psychisch gelijkaardig. Steeds zijn er fundamentele verschillen (die hij dan uitbuit om tot fantastische resultaten te komen) en soms springen ze uit de band van het menselijk geoorloofde. Kortom er zit meer levenstinteling in. Nochtans had Lampo in een novelle ‘Regen’ die indertijd in ‘Zondagspost’ gepubliceerd werd ook het fantastisch genre aangepakt. Evenals Daisne behandelde hij de reïncarnatie, die tot het domein van het surrealisme behoort. Ik moet toegeven dat Lampo zulks op een bevredigende wijze wist uit te werken, al deinsde hij terug om een onderwerp dat buiten het terrein van het empirische viel, als een ‘werkelijkheid’ voor te stellen. Hij kwam tot een compromis en stelde de beide delen - het reële en het surreële - op een afzonderlijk plan. Deze ver- | |
[pagina 95]
| |
zuchting naar volstrekte objectivering illustreert m.i. op treffende wijze de beschouwing van Lampo. Bij hem domineert het evenwicht, de beheersing. In sommige passages van zijn roman heeft de rede het gevoel zelfs volledig het zwijgen opgelegd, zodanig dat de personages soms als abstracties in functie stonden van een ideële inhoud. Laat me nochtans dadelijk vermelden dat dit falen te gering is om tot een pejoratieve uitspraak te leiden over deze roman, al zou een knap auteur dergelijke psychologische vergissingen moeten voorkomen. Stylistisch betekent ‘Hélène Defraye’ een vooruitgang op ‘Don Juan en de laatste Nimf’ al wist Lampo zijn taal nog niet te zuiveren van enkele clichés en het overladen gebruik van adjectieven. Hij beschikt nochtans over al de kwaliteiten (psychologische diepgang, brede vizie, eruditie, originaliteit, levenservaring, mensenkennis, persoonlijke stijl, verfijnde aanvoelingskracht, e.d.) die vereist zijn voor het scheppen van een meesterwerk. ‘Hélène Defraye’ is vooralsnog zijn meesterwerk niet, al zal ieder lezer toegeven dat Lampo tot die begenadigde romanciers behoort die nog in staat zijn iemand te verwonderen. RIK LANCKROCK |
|