Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||||
Paul Rogghe
| |||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||
Daarom vind ik Van de Voorde kostelijk, waar hij Rogghé's Profaan Proces besprekend, den dichter den raad geeft de zweep te gebruiken tegenover de vrouwen, nadat hij zelf jaren lang mede verantwoordelijk is geweest voor het ‘verval’, waartegen hij waarschuwt! Rogghé begeeft zich zonder vooringenomenheid en symbolischen omhaal, alleen met naakt-eenvoudige woorden, in het milieu van zonde en moreel verval. Hij doet het met grimmige wellust, die onze menschelijke gevoelens pijn doen. Deze epicurist ontvlucht het lijden en de pijn niet. Maar ik-weet-niet-welke-doem belet hem 't gebruik van zijn vleugels, zoodat hij in het triestige vleesch voort blijft pikken. Rogghé moet zijn verzet op iets uitwerken. De historicus laat hem dit niet toe, zijn eigen leven en zijn physisch determinisme evenmin: de poëzie beteekent voor hem een sluis, die den donkeren stroom doorlaat en kanaliseert. Typisch, hoe in dit boek 't woord ziel geen enkele maal voorkomt; de termen hart en geest daarentegen genoeg. De beste epische gedichten brengen het tot een kernachtige typeering. Aldus het Gratiaan- en Beatrijsstukje, het gedicht over den liederlijken grijsaard en vooral ‘Oedipus’: mislukte levens, helden van den buitenkant van 't bestaan. De drie Oedipus-gedichten doen het betreuren, dat Rogghé in die soort niet méér schreef. Met uiterst sobere middelen (niets van beeldspraak) en toch sterk evocatief, verhaalt hij boeiend dit tragische levensverloop. In dien zin zouden we Rogghé liever zien voortdoen, inplaats van er een duivelsche behoefte in te vinden, ons een soort van bordeel-lyriek te schenken. Het woord is natuurlijk te kras voor wat ik bedoelen wil, trouwens ook zonder het minste misprijzen uitgesproken. Maar dat hij zijn poëzie zuivere van de donkere zonde-obsessie en-verheerlijking. Dat hij die veeleer in proza uitwerke; in een roman bv. kan hij haar de gewenschte expansie geven. Zonder het te weten wordt de amoralist een moralist, dikwijls van de verkeerde soort, maar toch met een positieve kern van gezond verstand. Zijn vele schommelingen zijn niet alle aan te stippen. Juist de titel ‘Momenten’ werd daar zoo goed voor gekozen om de luimen en buien van bloed en geest aan te toonen. Vàst klinkt bv. de verklaring ‘Geen idealen meer, een hekel aan beloven’, van een stoïcijnsche wilskracht; doch onmiddellijk daarop volgt een minder norsche klank: ‘Ik hou van Epicuur, van Gide en van Grosz. Ik leef naar mijn natuur, Spontaan en schaamteloos’. Hier werd de sceptische oudere plots weer jong en overmoedig. Dergelijken stelregel past De Doncker ook op zichzelf toe. Maar bij hem volgt op den overmoed het berouw. Rogghé, wiens poëzie niet zoo rechtstreeks op zijn leven is afgestemd zooals bij De Doncker, houdt de consequentie langer vol en trekt de lijn door | |||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||
tot aan de uiterste grens. Rogghé, die in zijn openbaar leven en in zijn taak van historicus een dienaar van de maatschappij moet zijn waarin hij leeft, geeft in zijn gedichten aan al zijn verdrongen gevoelens en gedachten den vrijen loop. Maar hij leidt ze met metrische teugels. Wat hem juist voorbeschikt maakt om te kiezen tusschen epicurisme en stoïcisme, is het lichamelijke lijden. Zijn geest verkiest het epicurisme, maar zijn lichaam dwingt hem de andere richting, het stoïcisme, op te gaan. In een gedicht, dat hij als vertrekpunt heeft genomen voor zijn volgenden bundel, geeft hij een belangrijk beeld van zichzelf: ‘Ik heb deze aarde fel bemind,
Al was ik geen bedorven kind,
Want maag en hart
Werden getart
Door klauwen en door krampen’.
Juist dit besef van physische minderwaardigheid (al of niet gefundeerd, dit moeten de medici maar uitmaken), ‘geen bedorven kind’ te zijn, doet in hem het verlangen ontstaan, zich in zijn poëzie (die een soort van ‘vita nuova’ is) volledig en grenzeloos uit te leven. Bij Rogghé zijn het dus vooral verbeeldingsavonturen, en als hij beroep doet op een profaan proces en niet houdt van een Inquisitieverhoor, zoo zal hem dit eerder toegestaan worden door begrijpende geneesheeren, dichters en zielkundigen dan door de orthodoxe moralisten. Het pijngevoel betrekt hij niet alleen in zijn opvattingen over geluk en leven (‘Als elke mensch, weet 'k pijn met rust te deelen’ en ‘maar 'k denk er aan niet te vergeten - Dat vreugd verbonden is aan pijn’.); hij koppelt het ook aan zijn aesthetische opvattingen: ‘En dit is schoonheid, dit is pijn.
Dit is de adem van het leven:
Altijd maar hunkren zich te geven
En van verwachten over zijn.’
Rogghé kan van het lichaam niet weg, omdat het een dwanggedachte bij hem is. Het instinct van zelfbehoud doet twee dichters van dezelfde generatie, die, beiden gehuwd, geen kinderen hebben, op geheel andere wijze hetzelfde zielsprobleem uitwerken: Jonckheere hunkert naar het kind en dit verlangen-in-gemis doet hem zijn diepste verzen schrijven (‘Conchita’). Rogghé bezondigt zich in de verbeelding mateloos aan het Vleesch (zie de hevige epitheten en de intense bewegingen van grijpen, bijten etc...) Omdat hij er nog maar éénmaal sporadisch zijn eigen tekort in betrokken heeft, moet hij daarover nog zijn beste verzen schrijven. | |||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||
Bij den geleerde Rogghé is de physische mensch niet betrokken, bij den dichter wel, speelt hij de eerste viool. Reeds ‘Kimoon’ was een schuchtere jeugdhymne op het Vleesch, ‘Momenten’ beteekent een terugkeer naar en een definitief vastankeren in dit onderwerp, nadat in ‘Uit 's Levens Koorts’ vooral de redeneerende geest zijn rechten kreeg. Van Van de Voorde eenigszins terug tot Van de Woestyne; maar bij den Meester was het een opwaartsche vlucht, bij Rogghé blijft het een neerdalen. Een dalen, in den zin van een zich terugtrekken op een hem eigen, smal gebied. ‘'k Sluit mij niet op in eigen toren’ zegt Rogghé en inderdaad doet hij dit niet in de beteekenis, die de Tachtigers daar aan hechtten; maar toch is het een zich afzonderen in een zeer speciale, gevaarlijk beperkte sfeer, waarin de ziel als substantie afwezig is. Hier ook weer de twee uitersten: de volstrekte ontkenning bijna, naast het rustige aanvaarden. In wat ik zijn kramp- of crisismomenten zou kunnen noemen, ontkent hij verbeten-hartstochtelijk, fél. Ergens karakteriseerde hij dit als ‘het grijpen naar den haat’. Tot de overmoedige krampuitdrukkingen reken ik uitlatingen als: ‘God en aarde weggesmeten - Voor een tocht in lachend licht’, ‘Ik ben een godvervloekte ketter’, ‘ik ben geen christen mensch.’ ‘Geen God meer en geen vriend’ klinkt kalmer: zoo juist werd de crisis uitgestreden. Eenmaal slechts is dit godsdienstig nihilisme rustig, als uitzonderingstoestand. Hij staat, vrij van alles, op een boot: ‘Hier sta ik als verrukte
En zonder God of wensch’.
Gaat zijn vervoering rustig opwaarts of eindigt ze even harmonieus, dan volgt geen uitdagend anathema: ‘En in de omhelzing onzer zinnen - God weet wat dit beduiden moet’, of: ‘Er is vergroeiing. Haar bestaan - Heeft in het mijne God gediend’. Tusschen uitdagenden opstand en kalm gelooven, tusschen het bittere neen en het zoete ja, bepaalt Rogghé in een paar gedichten zijn eigen positie. Zoo verhaalt hij even zijn groei van geloovige tot twijfelaar: ‘Men heeft mij 't leven aangeleerd
Met God den Vader, dien men eert,
Met wachten en met vragen’.
Men voelt het reeds; zijn grimmigheid gaat meer naar de dienaren van den godsdienst dan naar God zelf: ‘Of schiep soms God uit kwaden gril
Den wijn, de vrouw, den eigen wil
Voor zijn verkoren scharen?
Zoo heeft hij zich in mij vergist (Lees: zoo hebben ze zich...)
Want ik stond ziende al in den mist
Voor deze op ging klaren’.
| |||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||
De heidensch-christelijke confrontatie heeft plaats in een meer lyrisch passionneel stuk, dat voor een paar verzen aan Renée Viviens Prières aux mains jointes herinnert. Hier gaat het meer over het wàt dan over het waarom. Christelijk zijn het besef van pijn en angst, ook nog het vergeefsche zoeken ‘naar een vast idool’ (al luidt het gansch anders) en het biechtelement. Maar heidensch is de afwijzende wilsakte: ‘En nog wil mijn hart naar uw haven niet varen’. Doch de erkenning, dat Hij een ‘haven’ beteekent en het laatste vers ‘Al draag ik het spoor van uw overvloed’ klinken weer onloochenbaar positief- geloovend. In een ander gedicht tracht hij zijn intellectualistisch opstandsbesef en zijn atavistisch Godsbetrouwen met elkaar te verzoenen: ‘Ik ben meer hart dan geest geweest.
Maak mij nu lid weer van de Fronde.
God houdt van zulke menschen 't meest’.
De Gentsche rauwe frondeur komt, zonder het zelf te weten, heel dicht in Alice Nahons buurt, zij die vooral hart was en van ‘God moet me geren zien’ dichtte. De moraliseerende tendens blijkt ook uit een paar aan vrouwen opgedragen stukken, o.a. dit met den duidelijken titel ‘Conseils à une jeune fille’: ‘Geniet en dank en anders niet
.........wees nuchter kalf
En laat voor d'anderen de zalf’.
Die raadgevingen zijn veel te mannelijk-hard en dienen daarom eerder als zelfbespiegelingen dan als werkelijke raad te worden beschouwd. Rogghé verklaart zich tegen den preek. Maar de doctor diabolicus, die den doctor angelicus het zwijgen wil opleggen, kan zelf den mond niet houden. Zijn poëzie is een deformeerende spiegel. Wil en geest domineeren, het gevoel krijgt geen kans in deze korte, als penningen, als aphorismen gestempelde verzen. Zal het gevoel wel ooit eens doorbreken in deze krampachtig gespannen strofen? Dit gebeurt alleszins nog niet in ‘Momenten’ en ook niet in ‘Profaan Proces’. Welsprekend voor het karakter van deze verzen is het bootgedicht. Rogghé's poëzie is geen directe levensbiecht zooals bij De Doncker. Deze gooit zich in de levensbranding, Rogghé zat reeds in ‘Uit 's Levens Koorts’ op ‘het staketsel van een wijs geneucht.’ Hij blijft op afstand, uit het donkere vuur der zinnelijkheid haalt hij de kastanjes niet, alleen fantazieën en gedroom: ‘Mijn boot wendt nog geen steven,
Al wekt de storm plezier.
Graag zal ik hem meeleven
Van op de pier’.
Dit demagogische spel, dit ‘bedrijf van den kwade’, geeft | |||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||
hem enkele van zijn meest typische stukken in. Men herinnert zich nog hoe De Doncker verschillende malen zichzelf heeft pogen te rechtvaardigen door vooral op zijn donkere, zwakkere, minder sympathieke kanten te wijzen en daar een zekere fierheid uit te putten. Ook Rogghé kent gelijkaardige momenten van averechtsche verheerlijking. Op het objectieve plan werkt hij de apologie van de kamertjeszonde en de verkeerde mystiek uit van Gratiaan en Beatrijs, op het subjectieve heeft men zijn ketterbiechten (o.a. dit: ‘Ik ben een onverlaat - Een ketter, een aestheet, - Die geeft aan elk gelaat - Het eigen epitheet’). In het gedicht, waar hij de hemelsche Beatrijs (dus niet die van de zonde) met zichzelf confronteert, legt hij in het hemelsch-aardsche conflict het hoofdaccent op het aardsche: ‘Maar geen ascetisch mediteeren,
Hoe hoog de bovenaardsche wijs,
Kan mij den honger doen negeeren
Naar alledaagsche spijs’.
Ik vind deze regels zoo schoon als sommige verzen van Vondel. Maar hij weet wat deze voorkeur hem en zijn ‘bloedig hart’ kost. De beste synthese van zijn tragisch nihilisme heeft hij in een paar korte strofen schier zorgeloos, ja achteloos geschetst: ‘We hebben ons gemeten, - Binnen en buitenwaarts, - Zonder geweten: En heel aardsch. - En tot finale - Van dit hooglied - De schrale - Vertroosting van het niet’. Onvermijdelijk denk ik daarbij aan Richard Minne's decadente lusteloosheid, zooals ze zich in het bekende gedichtje ‘Nihil’ uitspreekt. Als een welkome afwisseling in al die donkere erotiek en moraal staan er een drietal korte, epische reisgedichten: Napels, Rome, Assisi. Doch de dichter sleept zijn getormenteerd wezen overal mee. Gelukkig weegt het niet dóór. Te Napels beleeft hij natuurlijk den klassieken wellustdroom. Rome ziet hij vooral met de oogen der verbeelding en der eruditie: de eeuwige stad ‘heen en weer gesmeten - In gebed en overspel’. En in Assisi geniet hij van den ‘vrede van Assisi's waan’, echter met het besef van een voorbijgaande illusie. Deze onopmerkelijke stukjes, zuivere lijnschetsen, zijn sterk verwant met een paar van Virginie Lovelings reisindrukken: dezelfde korte versjes, dezelfde nuchter-realistische wijze van noteeren. Geen overgave aan de reiswellust, maar synthetisch beknopte aanteekeningen. Rogghé, die bijna uitsluitend een uiterst gedrongen versvorm beoefent, slaagt er desondanks in, soms een virtuoos te zijn. Aan enkele korte Goethe-verzen doet dit kleine beteekenisvolle woordenspelletje me denken: ‘Tracht niet te ontkomen, - Doe geen geweld. - Zelfs in uw droomen - Hou 'k u bekneld - Met mijn begeeren, - Met mijn verraad, - Met mijn negeeren - Van spot | |||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||
en smaad’. Alleen ontbreekt er de bevrijding. Rogghé zou eens aan een Prometheus-poëem gestalte moeten geven. En in een ander virtuoos stukje, met grillig kronkelende versjes als glibberige slangenarmen, spreekt weer duidelijk zijn gehechtheid aan de beperktheid des vleesches en het besef van de daaruit voortspruitende onmacht: Hij voelt zich tot Aphrodite aangetrokken, haar verschijning en haar omarming verrukken hem; maar hij weet heel goed wat hem dit kost, hoe dergelijke drift hem leeg en onvoldaan laat; want hij doet rijmen met ‘ondermijning’ en ‘verarming’. Hier dekt het spel der rijmen volkomen de antithese der ideeën. Rogghé slaagde er in, met dezen meest gedrongen vorm, toch vloeiend en elegant te blijven. Onder zijn tijdgenooten hebben Albe en Mélot du Dy het ook enkele malen glansrijk gewaagd. Hun aller meester daarin is Paul Valéry. Nu en dan doet Rogghé in zijn expressie van hevige gevoelens aan Mussche denken. Deze bepaalde de eeuwigheid als een ‘slaat van genot’. In de verzen ‘Even de eeuwigheid gemeten - Aan uw toomelooze drift’ deelt Rogghé Mussche's opvatting. En waar Rogghé het begrip ‘honger’ omschrijft is het begrijpelijk, dat we Mussche's honger-conceptie voor den geest roepen. ‘Honger’ drukt bij beiden, en ook bij anderen als Van de Woestyne, Alice Nahon enz..., het besef van een gemis uit en het verlangen om dit gemis te doen verdwijnen. Het is een duel tusschen arme werkelijkheid en rijke illusie. Rogghé, zenuwachtigongestadig, situeert dit duel in zichzelf, zooals ook Van de Woestyne: bij hem hart-vleesch-conflict (de geest is toeschouwer en getuigt), bij Van de Woestyne geest-vleesch-conflict (het hart zingt). Mussche daarentegen beziet zich zelf als het terrein, waarop buitenstaande krachten vechten: God en de menschen. Mussche verteert naar buiten uit; de zelfkwellers Van de Woestyne en Rogghé teren binnenwaarts op. Rogghé is inderdaad een dichter van ‘innerlijk bezeeren’. Juist door het overwegend erotische karakter van zijn gedichten, dan nog aangedikt door zijn vrijbuitersmoraal, blijft Rogghé's werk dikwijls onbesproken door critici, die er niet weten wat mee gedaan of er als geloovigen schuw van zijn om er over te beginnen. Zoo stapt André Demedts wat al te vlug over Rogghé's beteekenis als dichter heen, in zijn poging tot synthese, ‘Vlaamsche Poëzie 1918-40’. Wie dicht zooals Rogghé, blijft eenzaam, alleszins in ons gezegend Vlaanderen. * * *
‘C'est presque un fantôme que doit s'efforcer de saisir le biographe de Jacques van Artevelde’. Aldus de wanhoopskreet, die prof. Hans van Werveke slaakt in het begin van zijn studie | |||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||
over den Wijzen Man. Dit heeft zijn stadsgenoot Rogghé absoluut niet afgeschrikt en zoowel de historicus als de artist Rogghé hebben zonder aarzelen dit ‘spook’ bij den schabbernak gepakt. Reeds in Augustus 1938 publiceerde Rogghé, in het Gentsche dagblad ‘Vooruit’, zijn historisch verhaal ‘Grootheid en Verval van Jacob Van Artevelde’ als feuilleton. In 1941 verscheen het dan, gewijzigd, bijgewerkt en verbeterd, als roman in boekvorm onder den titel ‘Jacob Van Artevelde’. In hetzelfde jaar '41 gaf hij ook zijn critisch-historische studie uit; ‘Vlaanderen en het zevenjarig Beleid van Jacob Van Artevelde (1338-1345)’, met nieuwe, belangrijke gegevens over Artevelde's persoon. Aldus heeft hij veel bijgedragen tot een juister kijk op Artevelde's figuur in de periode van de 600e verjaring van Artevelde's tragischen dood. Hij zelf heeft in zijn verhaal, dat ten onrechte den naam van roman draagt, dus ook op het fictieve plan Artevelde doen herleven. Maar de machtige scheppingsadem van een Conscience ontbrak hem, opdat zijn held waarlijk naar diens stijl en grootte voor ons zou staan. Bij Rogghé is het een kunstig ineengestoken inlegprent, geen vervoerend en meesleepend schilderij. Al sinds Van Nu en Straks is het in Vlaanderen een litteraire traditie geworden, Conscience artistiek te negeeren en Gezelle als het Groote Begin te huldigen. Dit heeft zijn nut gehad te dien tijde, maar nu gaat zulks niet meer op. Rogghé zal ook wel de broosheid van Vermeylens tooverformule en de scheppende macht van Conscience aan den lijve hebben gevoeld tijdens zijn worsteling met deze geweldige brok historische stof. Niet alleen de critici, die Rogghé's boek lazen, maar de auteur zelf heeft Conscience niet kunnen vergeten. De hedendaagsche, nuchter-realistische kijk slaagt er wel in, de reusachtige onwaarschijnlijkheden te verbeteren of uit den weg te ruimen; maar de geestdrift en het bouwersgeweld, die bergen verzetten, is er niet meer; of is er nog niet terug. En men ziet, dat Rogghé, zoodra hij de controleerbare gegevens verlaat om de wereld der verbeelding breed op te trekken, aarzelend en voorzichtig te werk gaat en nu en dan niets anders doet dan Conscience's visie over te nemen. Een paar voorbeelden, lukraak genomen uit het dramatische hoofdstuk over Artevelde's val, volstaan ter bewijsvoering: ‘Voor het kleine winkelken van den pasteibakker Arent sloeg Gillis van Gavere met duivelsche voldaanheid de opruiers gade’ (blz. 137) en verder: ‘Op den hoek van het Kouterstraatje aanschouwde Denys het werk van zijn trawanten met oneindige vreugde’. Conscience bouwt zijn ganschen roman op de romantische tegenstelling Artevelde-Denys. Hij heeft zich in den persoon van den Wijzen Man ingeleefd. Rogghé werkt zich als historicus in Artevelde's tijd in en zoowel Artevelde als de andere personages hebben | |||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||
een gelijk belang voor hem. Bij Conscience: inleving, bij Rogghé: reconstructie. Zijn reconstructie in verhaalvorm is als dusdanig goed geslaagd: het leest vlot als een roman en het is betrouwbaar als een document. Maar we leven het niet zélf mee, we blijven op afstand toekijken. Rogghé durfde een moeilijke dubbele taak aan: historicus te blijven en romancier te worden. De eene loopt in den weg van den andere, en vooral de nauwgezette geschiedschrijver blijkt voor verbeeldingswerk een hinderend element te zijn. Hij heeft den artist Rogghé verplicht, zich van zijn krukken te bedienen. Rogghé slaagde er niet in, met zijn ‘roman’ Conscience te evenaren, waar de evolutie veronderstellen doet dat hij hem moest overtroeven. Ik weet trouwens niet, of zelfs Walschap, op dit oogenblik onze meest vitale (daarom nog niet onze beste) romancier, daarin zou gelukken. Conscience had van nature veel gaven, die hem voor dergelijke taak voorbeschikten: zijn romantiek, zijn redenaarstalent, en vooral zijn eigen nationaal-historische loopbaan. Eug. De Bock heeft volkomen gelijk, waar hij in zijn bekend werk ‘H.C. en de Opkomst van de Vl. Romantiek’ verklaart: ‘maar er is in het lot van Artevelde wel een en ander wat met dat van Conscience overeenkomt’. (blz. 200) De periode van onze nationale romantiek is onherroepelijk voorbij en de huidige intellectualistische tijd kan met een figuur als Artevelde moeilijker omspringen. De eenige moderne mogelijkheid is, Artevelde en zijn omgeving zielkundig te benaderen en uit te beelden. En dit heeft Rogghé niet willen doen. Zijn bedoeling was trouwens vooral vulgariseerend. Het feit, dat zijn werk eerst in een dagblad verscheen, dus voor het groote publiek, wijst daarop. Hij had zich beter aan zijn historische taak gehouden en later dan in breeden stijl en los van alle geleerd-heidsscrupules zijn roman gebouwd. Nu heeft hij juist andersom gewerkt. Hij schreef eerst zijn verhaal en gaf daarna zijn critisch-historische studie. Wanneer men den tekst, die als feuilleton in ‘Vooruit’ verscheen, met den definitieven uit het boek zelf vergelijkt, stelt men inderdaad vast, dat het vooral de geschiedschrijver is, die wijzigingen en verbeteringen heeft toegebracht, terwijl de artist zich bijna altijd tevreden stelt met zijn eersten tekst. Het historisch verloop wordt trouw gevolgd en in doorgaans goed geschetste tafereeltjes weergegeven; maar deze illustratieve manier van werken is te petieterig voor een romanconstructie. Daarom verkies ik het woord verhaal. Hoe bescheiden trouwens de bedoelingen van den schrijver waren, blijkt uit zijn Voorwoord, waarin hij ten eerste op de geschiedkundige betrouwbaarheid van zijn werk den nadruk legt, en ten tweede zegt, dat hij over Artevelde's leven ‘vertelt’ en ‘geen loflied bedoeld’ heeft. | |||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||
Rogghé's studie over Artevelde heeft hem als geschied-vorscher een verdiende faam bezorgd. Zijn werk brengt een nieuw antwoord op verschillende belangrijke vragen:
Kort na Rogghé's studie gaf ook Prof. Hans Van Werveke over Artevelde een werkje uit. Beide monographieën zien er bijna als tweelingsbroeders uit. Beide Gentsche geschiedschrijvers behandelen ongeveer op dezelfde wijze hun onderwerp, met dit verschil dat Rogghé een speciaal hoofdstuk wijdt aan ‘De rol van de kerk in Vlaanderen tijdens het bewind van Jacob Van Artevelde’, terwijl Hans Van Werveke er een stukje over ‘Le souvenir de la postérité’ aan toevoegt. Ze behooren beiden tot de school van Pirenne, die het werk van den Meester voortzet en de leemten en vergissingen in zijn systeem aanvult en rechtzet. Zoo is het typisch, dat de Waal Pirenne in Artevelde vooral een Gentenaar zag, terwijl de Gentenaars Van Werveke en Rogghé, wien dergelijke verklaring welgevallig zou kunnen zijn, in volle objectiviteit zulks weerleggen, de eene: ‘que la nouvelle politique de Van Artevelde a profité dans une large mesure aux trois grandes villes’, de andere: ‘Van Artevelde heeft met beslistheid de economische belangen van het land, van alle Vlamingen willen dienen en gediend’. Dat zij niet altijd parallel gaan met nochtans hetzelfde minimum van documenten, blijkt bijv. uit de behandeling van het twistpunt over Artevelde's beroep. * * *
Aan het tijdschrift ‘Werk’ stond Rogghé zijn uit zuiver taalmarmer gehouwen Persephone-gedicht af. Hoewel het deel uitmaakt van het boek ‘Profaan Proces’, vermeld ik het thans speciaal, niet zoozeer omdat Rogghé er tot een lichter zegging komt en weer aansluit bij zijn meer suave jeugdverzen (wat vooralsnog een uitzondering blijft in zijn dichtwerk), maar omdat dit gedicht naar atmosfeer en psychischen inhoud aanleunt bij een paar verhalen in 1941-42 geschreven. In Persephone spreekt de volwassen man het jonge meisje aan. Meestal is de toon van Rogghé's erotische verzen zwoel-verhit of norsch-ontgoocheld, in ieder geval, overrijp. Hier geldt het echter het ontwakende lichaam van de vrouwelijke puber en spreekt er uit 's dichters woorden een zachte, teere verrukking. | |||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||
Heel raak typeert hij, vooral in de 2e strofe, het wezen van dit erotische grensgeval, half kind en half vrouw: ‘Gij zijt geen Venus nog. Uw borsten zijn
Van dartle ronding vreugde, geen genieten.
Er is met uwen schoot nog geen verdrieten,
Geen overdaad te vreezen en geen pijn’.
Dit vrouwentype beteekent iets nieuws in Rogghé's werk. Verheerlijkte hij in zijn jeugdverzen de verliefde, de minnares en de moeder en later de liefde in haar a- en antisociale vormen, nu gaat hij zich interesseeren voor het vrouw-kind. Zijn verhalen ‘De Bruidstijd van Margareta, Gravin van Vlaanderen’ en ‘Een pijnlijk Adieu’ ontleden beide de ziel van een prille vrouwenjeugd, een te vroeg zinnelijk rijpen. In het eene geval de nog kind zijnde echtgenoote van Buchard van Avesnes, in het andere het kostschoolbakvischje Laura. In Margareta mag men met recht een zuster van Persephone zien en in Buchard een aspect van Rogghé zelf. Daarom ben ik benieuwd wat de dichter van Profaan Proces van dezen roman zal maken. Hier kùnnen we de harmonie tusschen dichter en geschiedschrijver verwezenlijkt zien. De stijl van ‘Een pijnlijk Adieu’ is die van de erotische gedichten, zwaar, norsch, soms gewrongen van ziekelijk-kramp-achtige hevigheid, donker. Het Schoone is broos en teer, het Leven een vernielende kracht, brutaal; de Passie ook.Ga naar voetnoot* * * *
‘Profaan Proces’, Rogghé's verzen sinds 1936 bevattend, sluit naar geest en toon volledig bij ‘Momenten’ aan, al verscheen het slechts in 1943. De dichter gaf aan dit boek een geordende structuur. ‘Momenten’ was één lange, lyrische zang van zinnelijkheid, donker van kleur, gedempt-norsch van toon. ‘Profaan Proces’ werd in rubrieken onderverdeeld. De dichter, aan het einde komend van een over vele jaren loopende gemoedsevolutie (telkens lang onderbroken door historischen arbeid) ging er synthetisch te werk. Hij verzamelde al de bewijsstukken bijeen, noodig om zijn geval als dichter onbevangen te beoordeelen. Er zijn bezwarende getuigenissen en andere ter ontlasting. In de twee eerste suites ‘Drift en Demon’ en ‘Bezinning en Innigheid’ noteert Rogghé liefde's eb en vloed in zijn samenleven met de vrouw. ‘In Ballingschap’ geeft dan 's dichters gemoedstoestand weer, wanneer hij, ver van de vrouw, op reis is. ‘Op het Wisselspoor’ bevat enkele visies op eigen persoonlijkheid. Het hoofdspoor in zijn lyriek blijft het meditatief bezingen der zinnelijke liefde. ‘Kwatrijnen’ sluiten den bundel: de krui- | |||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||
mels na het festijn. Onder de stukken die het pleidooi van de verdediging dienstig kunnen zijn, mag alleszins het eerste gedicht worden genoemd. Het verscheen reeds in den vorigen dichtbundel en is dus als de gistende kracht voor dit nieuwe werk te beschouwen. De dichter spreekt even met zachter en inniger stem. Een zekere mildheid valt zelfs niet te ontkennen. Maar over 't algemeen blijft het de aardsche gebondenheid aan bloed en vleesch. De demonie van de zinnelijkheid is echter niet meer zoo prikkelend-opzweepend, ook het besef van 's menschen machteloosheid wordt kalmer uitgezegd. De dichter kwam niet tot rust en hij hardt zich reeds voor de ontgoochelende toekomst: hij zal ‘vragen naar een milden dommen dood’. In de drie opeenvolgende bed-gedichten spreekt de man zijn wrok uit tegen de vrouw en ook tegen zichzelf: ‘Weet, 'k heb van u niet God maar spot gekregen
En 'k bijt mijn onmacht op mijn lippen stuk’,
luidt het in het eerste. En in het derde: ‘Mijn arme geest vond slechts in u verdwazen
En onbarmhartig blijft de liefde grof’.
Een paar details uit het tweede gedicht had hij ons best kunnen sparen. Maar ook hier is hij het eens met De Doncker, die eens schreef: ‘Ik leerde weten, dat de menschen beesten zijn’. Men bespeurt een zekere Gentsche moedwil in de manier, waarop Rogghé zijn expressie laag-bij-den-grond houdt. Ook Van de Woestyne was er niet afkeerig van. Het Gentsche taaleigen leent zich daar gemakkelijk toe: zwaar en triviaal, brutaal en oprecht. Met Van de Woestyne en andere Gentenaars heeft Rogghé zoo 'n modderen-man-loomheid gemeen. Vergelijk daarbij Elsschots nijdig-kolerieke taalpezigheid in het gedicht ‘Het Huwelijk’. De burgerlijke partij, die de bedreigde idyllische onschuld van onze letteren te verdedigen krijgt, zal het niet moeilijk hebben, om den dichter Rogghé te doen veroordeelen. Hij speelt feitelijk in haar kaart door bijna cynisch-oprecht het door hem gekozen aardsche standpunt zèlf gedurig te ontluisteren. Rogghé's nukkigheid om in het zondige, het aardsche te blijven trappelen (ploeteren, hoor ik de tegenpartij al zeggen), zijn voorkeur voor de expressie van het slechte humeur, zijn nijdasserij kunnen hem bezwaarlijk brengen tot den verrukkelijken staat van ziel en lichaam, waarop de menschelijke stem in evenwichtige en schoone ritmen begint te spreken. Legio zijn bij hem de brutale, verwenschende, kort-afgebeten uitdrukkingen; zij komen bijna met vloeken overeen. Soms gebeurt het hem dan, dat hij dit in grooten stijl doet, dat hij ‘schoon kan toornen’, om Verwey's woord te gebruiken. Zoo 'n moment van volle, zuivere uitspreekbaarheid kent hij in het sonnet op blz. 19, waar hij na gewrongen kwatrijnen een gaaf sextet geeft: | |||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||
‘Of ben ik soms, waar andren matig
Geluk beproeven en verstaan,
Voor maat en rhythme niet geboren?
't Gaat me niet aan. 'k Laat mij bekoren
Door mijn verwrongen wild bestaan
En sterf als vagebond, plechtstatig’.
De vloekexpressie ‘'t Gaat me niet aan’ stoort hier ternauwernood. Men ziet het, Rogghé streeft naar de grootsche, demonische verbeelding. De gevallen engel obsedeert hem feitelijk meer dan Pan of Dionysos. Maar de vrouw sluit te veel zijn horizont af. Zijn vrouwendienst blijft nog te uitsluitend aan den sexueelen honger onderworpen. Een ruimer perspectief brengt bijv. zijn gedicht ‘De Vrijbuiter’, waar hij zijn ‘ander donker ik’ in verschillende nieuwe facetten ziet. Dit stuk beschouw ik als het meest geschikte vertrekpunt voor Rogghé om, zichzelf en zijn donkere levensvisie trouw blijvend, eenigszins van de slavernij van den lyrischen vrouwendienst los te komen. Voor het ‘lupanar’ heeft hij nu genoeg gedicht, en ook de ‘bacchanten’ mag hij nu wat verwaarloozen. Wat de droomavonturen betreft, mag hij de ‘noctambule’ wat daar laten, al maakte hij het bij lange niet zoo bont als Maurice Rollinat en andere fin-de-siècle-fuivers, als vele Fransche exploiteurs en exploitants van frivoliteiten en zinnelijke sensaties. Wanneer hij zegt ‘Ik ben een wild gewas, - Geboren onder laten, - Gevoed met kool en kwass’, dan liet hij tot nu toe meer aan Mussche e.a. de lyrische verwoording van het sociale medelijden en-voelen over. Het gebied van den ‘boekanier’ werd door hem nog niet, door Slauerhoff bij voorkeur betreden. De bekentenis ‘Ik slaap onder de bruggen’ blijkt niet afkomstig uit zijn werk, maar uit dat van Richepin, Grégoire Le Roy en andere romantici-van-de-kleine-dosis-gal. En bij voorstanders van de groote dosis vitriool of vergif, als Elsschot, Rictus e.a. kan men ‘narren’ en andere typen met ‘gekromde ruggen’ vinden, maar nog niet bij Rogghé. De strofe: ‘'k Verfoei de officieren, - Den Céladon, de maagd. - Ze zijn in bloed en nieren - Onmenschelijk geplaagd’ zou ook door Greshoff kunnen geschreven zijn. Maar aan dergelijke puntige sociale-vormen-kritiek heeft Rogghé zich nog niet veel ‘bezondigd’. En Richard Minne herkent men in ‘Ik rek met de rhapsoden - De dagen langer uit’.
‘De wereld is mijn buit’, besluit de dichter dit beteekenisvolle stuk: kerngedicht, daar het in substantie heel wat mogelijkheden bevat. Wat Rogghé met velen dezer schrijvers gemeen heeft, is de voorkeur voor ‘dissonanten’, voor ‘onverwacht | |||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||
plezier’ en voor ‘den diepen toon der bassen’. Dit maakt onbedrieglijk deel uit van onze moderne hebbelijkheid. Langs deze breede wegen zien we hem echter nog niet gaan. ‘Drift en Demon’ en ‘Bezinning en Innigheid’ vormen twee zeer verschillende suites, maar de toonaard van beide klinkt gelijk. Het verschil ligt in de beteekenis, de draagwijdte. Over 't algemeen is de bezinning sterker dan de drift en bepaalt de innigheid zich meer tot de keuze van enkele woorden dan tot den stemklank zelf. Het gedicht op blz. 32 doet aan den vorm van Elsschots gedicht ‘Aan den Arme’ denken. Waar Rogghé de idylle ziet, ontkent hij waarachtig leven. Intensiteit en drama zijn bij hem onafscheidelijk. Dit blijkt o.a. uit het standje, dat hij een gelukkige jongedame toestuurt: ‘Maar alle leven is niet als het uwe,
Zoo ongeschonden en zoo zacht gewijd.
Gij moet geen onrust en geen spanning schuwen.
Gij kent geen liefde en geen teederheid.’
Bij liefde en teederheid knoopt Rogghé dus de noodzakelijke beteekenis van drama en strijd (= onrust en spanning). Ook zoo in het gedicht op blz. 43. De anti-idyllische houding deelt Rogghé met Richard Minne. Bij dezen is het echter maar één facet; bij Rogghé veel sterker geprononceerd, bijna een algemeene karaktertrek. Hij gelijkt daarin op Minne's creaturen, die ‘elk idyl verpesten door hun wrok’ (cfr. ‘Gebed voor de Galg’). ‘Geen voelt den hang naar eeuwigheid - En naar vernieuwing en naar God - Als ik...’: deze zin straalt als een lichtflits door de zware, laaghangende zinnelijkheidswolken. Opstijgen doet Rogghé nog niet, worstelen wèl. Hij houdt in zijn twee jongste dichtbundels te zeer vast aan de conceptie van alle jeugdlyriek: poëzie als bevrijding van verdrongen geslachtsdrift. Hij spreekt nog te gaarne van: ‘onverkende en mysterieuse streken
Waar 't ingetoomd instinct brutaal zich uit kan spreken
En waar ik sterven kan en weer verpuurd verrijs’.
Hij verwacht geen zuivere poëzie van zijn aardsche zangen. En dan volgt daarop de zeer belangrijke zelfbekentenis, dat de mensch Rogghé hartstochtelijk van zijn zelfgeschapen dichterlijk schaduwbeeld houdt, er mee vergroeid is: ‘Want gij alleen begrijpt mijn ander donker ik,
Mijn ware zelf, van god en iedereen verlaten,
Vernederd en veracht, en dat ik niet kan laten...’
De rubriek ‘In Ballingschap’ bevat reisindrukken uit Zuid en Oost. Een paar sonnetten, tamelijk vrij van vorm, dienen hier vernoemd, het eene om zijn bijzondere welluidendheid, het andere om zijn beschrijvende kwaliteiten. In het eerste heeft de | |||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||
zachte stemmingsdichter den harden intellectualist even kunnen verschalken. Zie hoe hij, gehéél hart, den cynischen ontleder vreest, op het einde: ‘Daar zijt gij weer, o droeve rede, - O wreed besef van elken tijd’. Het andere (‘De morgen hangt met goud in de cypressen’) bezit een sterke plastiek.
Maar ook op reis laat de liefde-obsessie hem niet los. In het Zuiden ontwaakt zijn verlangen naar 't Noorden ‘en naar een uur om stil met u te zijn’. De Vrouw is het ware vaderland van den dichter. Dit leert ons het Groeschenka-gedichtje. Wanneer hij van haar afscheid neemt en alleen in den treincoupé zit, zucht hij: ‘Het vaderland... het ging aan mij voorbij’. Nu volgt een zeer belangrijk hoofdstuk, ‘Op het Wisselspoor’. We wezen reeds op de beteekenis van het Persephone-poëm, omdat het een nieuw uitzicht biedt van Rogghé's Vrouwendienst-literatuur, en van De Vrijbuiter, waarin de dichter een polyfoto-beeld van zichzelf geeft. Een derde gedicht bevat raadgevingen van den ouder geworden Rogghé aan een jongen vriend, die ongeduldig is om te beginnen leven. In den kalmen, bedaarden epicurist herkennen we den kunst-om-de-kunst-aestheet van 1926 in diens gedicht aan Joris Hamers. Maar nu zijn we een geslacht verder en spreekt hij als oudere tot jonger kameraden; het hoofdaccent valt thans niet meer op de kunst, maar op het leven: ‘Gij vraagt geluk. Wat is geluk in 't leven?
Men weet het eerst wanneer het is voorbij.
Vraag dan geen haast opdat u zij gegeven
Eau vroege herfst in een nog vroegen Mei.’
Het vierde en laatste belangrijke gedicht heet het eveneens reeds vernoemde Groeschenka: het geeft een antwoord op het heimwee van de meeste reisgedichten. De Kwatrijnen ten slotte schenken min of meer geslaagde, min of meer rake notities of meditaties. Enkele herinneren aan den te Oostende en te velde doorgebrachten mobilisatie- en oorlogstijd. Nieuwe aspecten bieden ze niet. We kunnen ons goed voorstellen, dat sommige als kern voor een sonnet of een strofensuite hadden kunnen dienen, ja zelfs in het gunstigste geval wegens hun synthetische welsprekendheid voordeelig kunnen vervangen.
Uit meer dan een vers komt Rogghé's besef naar voren van de universaliteit van liefdesverlangen en zinnenontgoocheling: de romantische zwerver draagt zijn gevoel van eenzaamheid en machteloosheid overal mee. | |||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||
Wat wij den dichter Rogghé toewenschen: als lyricus een terugkeer naar het vijfvoetig jambische vers, tot het bereiken van meer lyrische schoonheid; als epicus het uitwerken van zijn in De Vrijbuiter aangeduide programma en wat meer gedichten in den aard van zijn Oedipus-stuk; dit natuurlijk op grond van de in zijn werk voorhanden zijnde gegevens. Het beste blijft evenwel, niet naar de rationalistische argumenten der kritiek te luisteren, doch het oogenblik af te wachten, waarop het leven en eigen onderbewustzijn dwingend zullen spreken. Maar daarvoor moet men zich ontvankelijk houden, psychisch bereid zijn.
Brugge, 23 Aug. 1943. JAN SCHEPENS. |
|