Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 447]
| |
[Nummer 11]Frans De Wilde en wij.Er werd ons, ‘Arsenalisten’, soms euvel genomen geen revolutionnaire periode te helpen inluiden. We zijn er nooit op uit geweest tam-tam te maken en ons door grootspraak op het voorplan te brengen, alleen ons werk zelf is voor ons van belang. Wij moeten van geen experimenten houden óm de experimenten, wij moeten geen mode trachten te lanceeren willen wij niet eerlang demodeeren. Al hebben wij het steeds occasioneel geschreven, thans leggen wij er den nadruk op dat wij geen sierlijke, gehandschoende literatuur beoogen. Van dat slag heeft de Vormen-generatie ons genoeg geschonken. Wij leven in geen paradijzen, die meestal een toevlucht zijn voor degenen die elke inspiratie ontberen en zich daardoor aan hermetisme bezondigen, wij leven niet in een schijnwereld als goden maar op aarde als menschen. Zooals Van Baelen schreef: ‘als een stukje stof en een stukje van God’, in den cirkel van dier tot menselt. Het leven is breed en diep genoeg om geïnspireerd te worden en alleen uit het leven, het echte en het volle, ontspruit waarachtige kunst, kunst ‘uit en voor het leven’ zooals door Johan Daisne geformuleerd. Alles wat in en van den mensch is behoort tot ons domein en ons domein is niet dat van ‘hinden en winden’. Wij merken geen fusee's op noch opalen luchten, wij schreeuwen evenmin: ‘Broeder, ik heb je lief!’, wij wenschen een kloeke, sobere, mannelijke; jawel, een zakelijke poëzie. L'art pour l'art of het woord om het woord is als een schuimgebak zonder vitaminen, - laat | |
[pagina 448]
| |
het ons profaan zeggen - wij wenschen geen pasteigebakjes maar kerngezond brood. Iets dat voedt en ons in staat stelt ons als mensch te ontwikkelen. Alleen dan is een gedicht goed wanneer het ons zoo treft dat wij er den mensch in ontdekken, zijn innerlijke verscheurdheid of zijn zerpen spot omdat het leven niet is zooals wij het droomden; diep-menschelijkheid! Wij wenschen rauwe verzen zonder specerijen, priemende, strakke en toch speelsche, en geen verliteratuurde poëzie. Met een minimum aan inspiratie betrachten wij geen ellenlange verzen te ‘maken’ zoodanig dat ze met impressionistische cliché's en met een langoureus melodietje moeten worden gered (indien er nog iets te redden was!) Van meet af wenschen wij spontaneïteit en oprechtheid! Omdat Frans De Wilde's poëzie vaak aan onze opvatting over de poëzie beantwoordt (en daar deze dichter al te lang de plaats, die hem toekomt, werd ontzegd!) wenschen wij zijn beste verzen om hun diep-menschelijkheid en sobere verwoording uit te diepen en ze als toonbeelden te vermelden. Behoudens de Forum-dichters en sommige jongere Noordnederlanders, konden wij evenzeer de verzen van Elsschot en zelfs deze van Minne, die even ongekunsteld en sober van vorm zijn, ter illustratie nemen, maar Elsschot heeft als dichter (uitgenomen bij de manedichters!) reeds gezag dank zij de combativiteit van de mannen van ‘Forum’ en Minne dank zij de ‘Fonteiniers’. Of Frans De Wilde in ‘Forum’ publiceerde weten wij niet. Nochtans vertoont zijn poëzie sommige trekken, die met die van het Forum-ensemble verwant zijn. ‘De naam “poëzie” is er dikwijls (door ons beklemtoond) te wijds voor, want meestentijds gold als norm een bijtend of sarcasties realisme, een scherp psychologisme, waaraan alle lyriek of ontroering vreemd was. Belangrijke uitzonderingen hierop waren misschien alleen Greshoff en vooral Elsschot, wiens poëzie op dat moment gepubliceerd, maar wonderlik genoeg in feite al meer dan twintig jaar oud was.’Ga naar eindnoot(1) Ook met de jongere Noordnederlandsche generatie, waaronder Hoornik, Ger. den Brabander, van Hattum, Mok, Achterberg, Hoekstra, Van der Steen, H.C. Kool, Clara Eggink en de jongsten A. Marja, B. Aafjes, R. van Lier, Lehmann, e.a., die een zijtak van ‘Forum’ vormen, vertoont het rationeele, vaak cynische element en de sobere expressie van Frans De Wilde een zekere gelijkenis al spreekt bij hem het bloed luider dan bij de Noordnederlanders. ‘Werd het gewone leven, in bepaalde problematiek en tegenstelling, meer stof der poëzie, tegelijkertijd, of al eerder, is | |
[pagina 449]
| |
ook de taal der poëzie dichter bij het gewone leven, bij de omgangstaal komen te staan. Eenvoudiger is het den dichter er daardoor niet op geworden; het “gewone” leven, de “gewone” taal geven niet mee, zij zijn niet van zichzelf al een beetje mooi zooals het grootsche onderwerp, het romantische motief en de verheven of gedragen taal. Zulke poëzie is “gehandicapt” door haar schijnbare gewoonheid, men is gewend aan, gesteld op een zekere ook uiterlijke verhevenheid en daarom is gemeenzaam geschreven poëzie bij de meeste menschen die van mooie gedichten houden, niet geliefd. En inderdaad blijft dat soort gedichten (men moet een Slauerhoff, een Nijhoff zijn om ongestraft “poésie parlante” te kunnen schrijven) al te dikwijls doodgewoon, inplaats van op “gewone wijze” bijzonder te worden’. Aldus Anthonie Donker.Ga naar eindnoot(2) De grens tusschen het ‘doodgewone’ en ‘op gewone wijze’ is oogenschijnlijk miniem maar in essentie enorm. Om zich niet aan het doodgewone te bezondigen is er inzicht noodig, zelfcritiek, maar vooral intuïtie. En deze heeft Frans De Wilde genoeg. Wij verkiezen de eerste bundels van Frans De Wilde buiten bespreking te laten omdat De Wilde in die jaren nog niet de volledige uitspreekbaarheid van zijn persoonlijkheid had verworven.Ga naar eindnoot(3) Pas in ‘De Vluchtende Schoone’, een dichtbundel die verzen bevat welke in de tijdspanne 1926-1930 werden geschreven, treffen wij enkele verzen aan als ‘De Schoolmeester’ en ‘Spreek niet van God’ waarvan wij houden, al moeten wij bekennen dat deze bundel, welke nochtans aan belevenissen en ideeën rijk is, doorgaans nog niet eenvoudig en raak genoeg werd verwoord. Als belangrijker werk wenschen wij zijn latere bundelsGa naar eindnoot(4) te raadplegen om van daaruit zijn persoonlijkheid te karakteriseeren en enkele echte, lévende verzen als toonbeelden van poëzie aan te wijzen. De dichter is niet gemaakt om op aarde te leven, maar indien hij leefde waar het materieele uitgeschakeld is zou hij geen behoefte meer hebben om te dichten, want dichten is o.i. een zoeken naar geluk, een streven naar het Volmaakte. Wij moeten den geest geven wat hem toekomt, maar ook het vleesch stelt zijn eischen, die moeten ingewilligd worden. Aan het maatschappelijk leven kan de dichter zich niet heelemaal onttrekken, men leeft niet van den geest alleen, hij moet vechten voor zijn materieel bestaan, maar daarin ondergaat hij telkens de nederlaag. Hij is te zeer een droomer en te weinig combatief om den evenmensch er onder te houden en ten slotte heeft het materieele hem | |
[pagina 450]
| |
te weinig waarde. Hij is de dupe van een egoïstische, op zichzelf aangewezene maatschappij, en indien hij trachtte den mensch te veranderen valt hij makkelijk in een ontgoochelden, verbitterden of in een weemoedig-gelaten gemoedstoestand. Ach, wien heeft nooit een mooie leus bedrogen?
Mij nog zoo na en toch zoo ver van mij?
(Voorbij)
De jeugd droomt zich het leven zooals het zou moeten zijn, maar de werkelijkheid wint het ten slotte op de verbeelding. Ook de dichter is gedoemd om burgerman te blijven. Eigenlijk is hij ook maar een mensch en wenscht hij te leven als ieder mensch. Hij verlangt niet zoo bijster veel: een vrouw, een kind, een huis, boeken, e.a. kleine vreugden van het leven. Toevlucht
Terzij der baan bouwden wij ons een kluis:
Het is er licht en stil. Er neurt een freel geluk;
Soms rilt nog even in 't groot windgeruisch
Het rankend groen, maar stoot ons hart niet stuk.
(Dichter en Burgerman)
‘In het zweet van uw aanschijn zult gij het brood eten,
Totdat ge terugkeert tot de grond, waaruit ge genomen zijt.
Want ge zijt stof,
En tot stof keert ge terug!’
(Genesis 3:18 - 4:4)
Droom en werkelijkheid zijn de polen die voor een realist niet te vereenigen zijn. Uit een wrijving van beide ontstaat een pijnlijke reactie. Soms neemt De Wilde deze reactie ironisch en met galgenhumor op omdat hem geen anderen uitweg overblijft. In zijn gedichten ‘De Schoolmeester’ (‘De Vluchtende Schoone’) en ‘De Droom van den Schoolmeester’ (‘Dichter en Burgerman’) - door hem spottend een mislukt heldendicht genoemd -, en in ‘Ironie’ schimpt hij over zijn rol van burgerman. | |
[pagina 451]
| |
Ironie II.
Eens droomde ik heldentenor te zijn
Geliefd door de vrouwen, lievend den wijn;
Nu leer ik geduldig, al mijn dagen,
Schoolknapen zich sober en deftig gedragen.
(Dichter en Burgerman)
Frans De Wilde is uiterst gevoelig zoodat hij gevaar liep een sentimenteel dichter te worden, maar gelukkig werd hij het niet omdat hij als een man het leven aandurfde. De Wilde bestreed zijn overgevoeligheid, het werd een hartstochtelijk gevecht tegen de romantiek, en al stond hij in zijn strijd alleen - zonder God en zonder menschelijken steun - toch kwam hij tot de conclusie ‘ik kan niet anders dan van 't leven houen’. (Ijdel Verzet) Dank aan zijn beheersching wist hij zijn poëzie te verdiepen en er een sterk-menschelijken grondtoon in te verweven. Soms vroeg hij om versteening: Dialogue Intérieur.
- Ge hebt het weer eens verkorven.
- Ach, vrede wordt moeizaam verworven.
- Waarom steeds weer van 't eigen pad gaan dwalen?
- Zoet is de zekerheid slechts na het falen.
- Wanneer wordt gij eens ‘een sterke man’?
- Als mij niets menschelijks meer roeren kan.
- Dwaas, dan is 't uw een hopeloos geval.
- Ik vrees, helaas, dat het zóó wezen zal.
Het leven heeft hem zoo getroffen dat hij een wijze is geworden, een moralist, die de moraal in de substantie van zijn poëzie en niet in een appendice als een zedenpreker liet spreken, ‘Een man moet klappen kunnen krijgen’ dichtte Willy Biliet. Frans De Wilde kreeg er genoeg om een levensecht en - diep dichter te worden, zijn verzen zijn bij uitstek psychologisch en zoo doordrongen van ontgoocheling, verbittering en van een ten slotte berustende levensaanvaarding, dat ze slechts door diepe naturen om hun algemeen-menschelijkheid volledig aan te voelen en te begrijpen zijn. Omdat De Wilde zoo een rijke ervaring had opgedaan werd het hem mogelijk in het leven van anderen te peilen. Alleen de | |
[pagina 452]
| |
smart maakt ons diepzinnig en brengt ons van hart tot hart, van mensch tot mensch in gansch onze naaktheid. Zoo schreef De Wilde aangrijpende gedichten als ‘Een Burgerman’, ‘Het Lied der leelijke Vrouwen’, ‘De Verwachting’, ‘De Dood van Socrates’ e.a. waarvan de synthese dezelfde is als die van een korten psychologischen roman. Een Burgerman
Zijn haar wordt grijs. Hij kijkt meer naar de vrouwen
Het zien van een mooi meisje maakt hem koud,
(Nu zal wel ieder zeggen: ‘Hij wordt oud)
De slanke lijn tracht hij vergeefs te houen.
Hij heeft een vrouw, drie kindren en een hond,
Des Zondags gaan ze samen naar den buiten,
Hij loopt niet meer zoo zorgeloos te fluiten,
't Is of hij wacht op iets dat hij niet vond.
De wereld was te klein eens voor zijn daden:
Hij werd artist, apostel, revolutionnair,
Na jaren lag het doel nog even ver,
Hij borg zijn droomen weg als brieven in een lade.
Nu is 't te laat: de strijd in hem viel stil,
Als eerzaam burgerman gaat hij door 't leven,
Onder zijn vlakke rust een schrijnend beven:
Het oud verlangen dat niet sterven wil.
Deze gedichten, we kunnen ze anecdotische noemen, zijn in de kern tragediën. Zelfde tragedie schrijnt in de wrange en oer-menschelijke gestalten van Elsschot. (Zie ‘Het Huwelijk’ en het Boorman-Laarmantype). Spontaan uit het leven en zonder tirelantijnen! Frans De Wilde werd als mensch diep beproefd: acht jaar geleden stierf zijn vrouw en verleden winter werd zijn zoon het slachtoffer van een V2. Aan zijn zoon verloor hij zijn ‘laatst en liefst bezit.’ Eenzamer dan ooit zou hij in het leven staan. Hij noemt zich ‘een eenzaam man, die soms, in 't donker, weent’ en van zijn hart getuigt hij ‘zelfs een hart van marmer kan nog breken’. Een Stoïcijnsch verzaken is hem niet heelemaal mogelijk. Alleen, van de menschen en de dingen vervreemd, tracht hij | |
[pagina 453]
| |
met zijn gelieden te leven. Hij vindt in zijn teruggetrokkenheid de diepste bronader van zijn poëzie; zijn eenzaamheid werkte op hem als dichter heilzaam in. Herinneren wij ons slechts Rilke en Hölderlin. Das Angenehme dieser Welt hab'ich genossen.
Der Jugend Freuden sind wie lang, wie lang verflossen.
April und Mai und Junius sind ferne.
Ich bin nichts mehr. Ich lebe nicht mehr gerne.
(Hölderlin).
De Wilde gelooft niet in een weerzien van zijn geliefden hiernamaals. Hij moet den dood aanvaarden zonder meer en daardoor is zijn leed schrijnender dan voor een Christen. Berusten in God is hem onmogelijk, er blijft hem slechts een poging tot een Stoïcijnsch verbijten van zijn smart. ‘Droef Dagboek’ en ‘De Verloren Zoon’, bundels die hij aan de nagedachtenis van zijn vrouw en zijn zoon wijdde) bevatten dusdanig smartelijk verbeten kreten van een gefolterd hart, dat elk geluk verloor. Deze poëzie is ontstaan uit een droesem van herinneringen: een vrouw die het brood snijdt, die goed was voor haar gezin, een zoon die eens als kind speelde, liefhad en bemind werd, e.a. herinneringen. Zelden gebruikt De Wilde het woord eenzaamheid, maar de eenzaamheid ademt uit ieder van zijn gedichten. En dit bewijst de waarachtigheid van zijn poëzie, de noodzakelijkheid om zich uit te spreken op een manier waarop het woord van zijn sierlijkheid wordt ontdaan en aldus recht tot het hart spreekt. Een sobere zeggingskracht, die een wereld van eenzaamheid suggereert. Alleen.
Uw plaats aan tafel bleef nog onbezet:
Alleen en slaaploos lig ik op ons bed
En luister naar de nachtgeruchten buiten
En in het doode huis: de regen aan de ruiten,
Het kraken van een kast, de torenklok die slaat,
Een stap die aarzelt en weer verder gaat...
In die verdiepte stilte en eenzaamheid,
Herdenk ik u met wrange teederheid,
En weet onloochenbaar, o balsem op mijn pijn:
Ook over dood en graf nog, zijt ge mijn.
(In Memoriam)
| |
[pagina 454]
| |
‘In “Droef Dagboek” en “Het Eenzaam Hart” komen een paar gedichten voor een doode voor, die in hun wanhopige smartvolle verblindheid bijna zuivere zielsmuziek geworden zijn. Hier heeft De Wilde schier alle litteraire franje opgeofferd om iets dat echte en waarachtige wezenheid is, bloot te leggen. Anderen hebben het prangender en schooner gedaan, maar de erkenning, dat zijn werk ontroerend en gaaf is, mag dezen dichter niet onthouden blijven’Ga naar eindnoot(5) Aldus André Demedts in ‘Vlaamsche Poëzie 1918-1941’. Met ‘De Verloren Zoon’ heeft De Wilde zijn ‘Droef Dagboek’ voortgezet. Wij treffen er niet minder ontroerende verzen in aan dan in ‘Droef Dagboek’, integendeel. Nog is De Wilde's smart heviger geworden en is zijn kunst er ook mede gegroeid. Zijn liefste bezit moest hij begraven en voortaan verwijlt hij in een atmosfeer van kilte en duisternis. ‘De Verloren Zoon’ bevat filmische opnamen uit het leven van zijn zoon. Opnamen uit momenten van vreugde en droefheid. Maar vooral van droefheid. Die moet nu 't leed en 't lief verleden dragen,
Alleen, en tot het eind, en zonder klagen.
(Moeder en Zoon)
Tot de schrijnendste en diep-menschelijkste poëzie uit onze hedendaagsche Nederlandsche dichtkunst behooren De Wilde's gedichten: ‘Het Weerzien’, ‘Winter’, ‘De Vader’ en ‘Moeder en Zoon’ om slechts deze uit zijn laatsten bundel te vernoemen. Het Weerzien.
O bitterst' aller bittre levensstonden,
Toen 'k in de koele, witte gasthuiscel
U in uzelf versloten heb gevonden,
Zoo stil, mijn zoon, zoo zwijgend en zoo ver,
Dat bei mijn handen niet meer reiken konden
Tot waar gij laagt, als een gevallen ster.
En toch, hoe zacht en schoon glom uw gelaat
In 't scheemrig donker, jong als van een knaap,
Die na het woelig spelen in de straat,
Vond de volkomen rust: dien eedlen slaap,
Dat zoo ik 't had gekund met d'hand te strekken,
Ik u wellicht niet meer had durven wekken.
| |
[pagina 455]
| |
Als in een droom heb 'k bij uw bed gezeten,
Leven en dood en eeuwigheid gemeten
In een wanhopig-teeder spraakloos turen,
En met den wensch dat dit altijd mocht duren.
Wij zijn er van overtuigd dat De Wilde's poëzie niet door iedereen, die de pretentie heeft dichter te zijn zal gewaardeerd worden; want het geslacht der ‘hindendichters’ is nog niet uitgestorven en sommige jongeren zijn meer op een verblindend vuurwerk en op zoetruischende melodietjes belust dan een op een sobere, een in haar naaktheid trillende uitbeelding. Nochtans, het wordt meer dan tijd dat wij ons van een moderne rethoriek trachten te vrijwaren, want niets is ontroerender dan de eenvoud en de oprechte uitstraling van onze menschelijke ziel! Zoo wij in zake literatuur-beschouwing één dogma erkennen, dan is dit het volgende: Kunst moet uit het leven groeien. De poëzie mag niet ontaarden tot een spel met lieflijke vormen, tot een bekoorlijke sport of een aangenaam tijdverdrijf, dat zich van elken zielsinhoud heeft ontdaan.Ga naar eindnoot(6) Wie durft het aan het tegen Westerlinck op te nemen? En wat is de mensch anders dan vleesch, bloed en Geest?
Oogst 1945. - Remi Boeckaert. |
|