Meylied.
Stem:
God groet a goeden morgen Herderinne.
De Min gaat boven alle leer en wetten.
Al wat men doet men kan geen Juffers minnen.
WAt is 't een vreugde hem te gaan vermyden,
In deze aangename Lentetyd,
Al met zyn zoete Lief nevens zyn zyden,
Buiten al op het jeugdig Veldtapyt;
Daar hoord men kwelen, met held're kelen,
De fiere Nagtegaal, Zingd met een zoete taal.
Het geen den mens verheugd met hert en zinnen,
Als men 't Gevogelt ziet zo menigfout,
Dat ieder is geneygd tot wederwinnen,
En Trekkebekken in het groene Wout;
Zoeken te Paren, met vreugd Vergaren,
Al wat op aarden leeft, ja al wat adem heeft.
Des morgens met het krieken van de dagen,
Hoord men 't gezang van al het Pluymgediert,
| |
Dat in de Bossen ende groene hagen,
Speeld met vermaak en vrolik tiereliert;
Hipp'len en springen, fluiten en zingen,
Met een zo bly gemoet, loven haar Schepper goed.
De bomen schieten weer haar groene Loten,
De Velden staan vercierd met jeugdig Kruit,
De vissen springen in de Watersloten,
De Leeuw'rik vliegt om hoog met zoet geluit,
Gras, Kruid en Bloemen, wat mag men noemen,
Staat alle in zyn fleur, met aangenaame geur.
De beesten ziet men in de weiden treden,
Met zoete Melk zyn zy zwaar belaan,
Dan komt den boer daar met zyn vrouw ook meden
Al door den douw om haar t'ontlasten gaan,
Met bloote voetjens, melken de koetjens,
En trekken met een veeg, de koe zyn Speentjes leeg.
Conynen lopen in en uyt haar holen,
Ee spelen met vermaak in 't mulle zand,
De Nimpjes ziet men door de bossen dolen,
Tot haar plaisier ieder met een Galant;
En ondertussen, malkander kussen,
Zeer vrolik ende blei, Planten de groene Mey.
In deze aangename Lentedagen
Gaat menig jager met zyn Lief ter jagt,
Door stille Bossen ende groene Hagen,
Om 't wild te vangen is 't daar hy na tragt;
Schiet hy een Duyfje, net in het Kuyfje,
Dan zyn zy wel gemoed, in Mey is 't jagen zoet.
De Mey die doet ons als op nieuw herleven,
't Geen door de Winter scheen te zyn verdooft,
Looft God die alles gaat de Wasdom geven,
Waar door 't Gevogelt haren Schepper looft,
Zy kwinkeleren, tot Lof des Heeren,
En 's menschen onderrigt, te leeren tot ons pligt.
|
|