| |
Daphnis en Kloris.
Herders Vryagie.
Stem: Laat Phoebus in het Morgen Root, enz.
Hoe Kloris, hoe zo vroeg in 't Veld,
Wie heeft in slaap u komen storen?
Of heeft de Liefde met geweld,
Uw na myn Minneklagt doen horen.
Neen Daphnis, neen! de dart'le Min,
Is over lang van my verwezen,
Dat Boefje laat ik niet weer in,
Zoo hoef ik noyt zyn Pyl te vrezen.
En houw myn Vryheyd buyten banden,
Wat baat het harsseloos gevry,
Op Aard ons meer, als spot, en schanden.
| |
| |
Noemt gy de Liefde een Razerny,
Die al de Wereld kan bekoren?
Ag! dat ge eens voelde, wat ik ly,
'k Zou u wel anders Zingen horen.
Ja ik noem de Min een snoo Tyran,
Een vuyle Pest een Ritze Zatir,
Deed yder een hem in den ban,
Zo plaagde ons noyt die Vreugden hater.
Om dat de Min uw Harssens kwelt,
Daarom kunt gy me niet vermaken,
Gy legt me altyd aan 't oor en lelt
Van met u in dien Gloed te blaken.
Daar anderzins, indien ge Vry
Gelyk als ik, gestaag woud leven,
Aan Vreugd ons zoude overgeven.
Wat Vreugde kenje, zonder Min,
Gaat waarje wild, ter wereld zoeken?
Ons leven nam hier door begin,
En zoud ge deze drift vervloeken.
't Mind alles wat hier Leven heeft,
Be zie 't gediert in Bos en Velden,
Wat in de Lugt, of 't Water zweeft,
Elk weet zyn Minnevlam te melden.
Be zie de Kruyden op het Veld,
De Bloempjes staan van Min te blaken.
| |
| |
Elk voed het Lieve Mingeweld,
En zou dat noyt uw Hartje raken.
Neen Kloris, trots uw tegenzin,
De Liefde doet hier alles groeyen,
De Blaadjes kraaken zelfs van Min,
Die in u Hof en Boomgaard Bloeyen.
Wel wat vertelt een Minnaar niet,
Om slegte Nimphen te bekoren?
Neen Daphnis, 't is wel meer geschied,
Dat wy van Min u Zingen horen.
De Hemel geeft ons 't Veldgewas.
En 't Aardryk leverd kruyd en bloemen,
Maar hoe de Min hier komd te pas.
Daar hoor ik u alleen van roemen.
Het Zaad in vrugdbaar Aard gezaayd,
Beminde Kloris doet wel telen,
Hier door is 't dat gy vrugten maayd,
Hoe kan de Min daar onder spelen.
De Min alleen weet met zyn gloet,
In 's Aardryks schoot een brand te ontsteken,
Natuur, die 't Zaad daar Leven doed,
Moet door dat vuur haar Schepzel kweken.
Dus geefd, gelyk een Barens nood,
| |
| |
Het Aardryk haar gewassen boven,
Maar mogt ik in u Rooze schoot,
Die Vrugtbaarheyd my ook beloven.
Natuur zou op die zelve wyz',
De Teelzugt u wel haast doen leren,
De Liefde streek dan wys de pryz',
En deed u haar gehyme keren.
Weg Daphnis, weg, uw ydele praat.
Maakt, dat ik altyd u zal haten.
Maar, trots uw afkeer, en uw haat,
Zal ik u egter noyt verlaten.
De Min komd altyd tyds genoeg.
't Is ydelheyd zyn Jeugt te spillen,
De Liefde komt ons noyt te vroeg.
Dan voor die nimmer Minnen willen.
Myn Jeugd belooft me nog wat tyd,
Maar als die tyd eens is verlopen,
Dan zyt ge Jeugd en Vryheyd kwyk,
Wat is 'er, meenje dan te hopen.
Een vry, en onbezorgd gemoed,
Een hartzeer, die u staag doet kwynen,
Dat gy die Lieve Minne gloed,
| |
| |
Zo Vrugteloos heb doen verdwynen,
Maar waarom my nu juyst gevryd,
Daar ik tog nimmer zoek te Minnen.
Wanneer gy uyt de Wereld zyd,
Mag ik by anderen eens beginnen.
Dat zy zo, 'k houw myn Vryigheyd.
Gy zuld me nimmermeer belezen.
Had dat u Moeder ook gezyd,
Gy zoud niet in de Wereld wezen.
Ag! Daphnis, ag! myn hart dat beefd!
Een tyken, dat gy moed beminnen.
Wat of 'er door myn Leden zweeft,
Ik ben geheel onstelt van zinnen,
Betrouw uw Schoonheyt aan myn hert,
Dat uw zo lang heeft aangebeden.
Ag! ag! ik voel de Minne smert.
Zo laat u eenmaal overreden.
Hoe, kan ik dit nu niet Weêrstaan.
| |
| |
Neen, zo ge zyt een Mensch geschapen,
Want tegen Liefde laat u raan,
Myn Kloris! is geweer, nog wapen.
|
|