| |
| |
Stem: Hoe schoon ligt ons de Morgenster.
DE Vaale nagt hield met haar kleed
De lugt bedekt, Diana deed
Haar glans alleenig blinken;
Als van het Ooster Zonnespoor
Door min te vroeg ontwaakte auroor
Naar't Westen afkwam zinken.
Onbezonnen, overwonnen door den slape
| |
| |
cefaal, 't puyk der herderknapen.
2. Zyn losse zwier ontsteld de Vrouw,
Die hem graag wakker hebben wou:
Dog durft niet nader treden.
Zy grypt een moed dog zeer bevreest,
z'Is in dien twyffel nooit geweest.
O! Wond're Vreemdigheden!
Haren ronden schoonen monde, deze woorden,
Die zyn oor te laat doorboorden.
| |
Stem: Trompet Marin.
Stil gy schapen, laat hem rapen
't Mogt te zeer verveelen
Staakt uw kweelen, Filomeele,
| |
Stem: Hoe schoon ligt ons &c.
WAt zeg ik al: foey laffe min,
Neemd gy my dus met blindheid in!
| |
| |
O! slappe minnaar, tot uw spot?
Wat vreugd verwagt ik droevig lot!
Van hem die legt te droomen.
Aan my vaardig, dat gy waardig zyt gepresen
Waak! of wilt myn woede vreesen.
| |
Stem: Trompet Marin.
Laat u wekken, Gek der Gekken,
| |
Stem: Hoe schoon ligt ons &c
DAar ryst het heerlik Zonne-ligt.
aurora zwygt, verwoed: Zy swigt.
O! Minnaar, die op eenen tyt
Gelukkig en rampzalig zyt,
Gy na boven, Naer haar hoven, Al uw kermen
Hoord zy zonder zig t'erbermen.
| |
| |
2. ô Naberouw! verdiende smert,
Verscheur en kwel myn droevig hert!
Wat kans heb ik verkeeken!
auroa keer. By uwen gloed,
Die u van Wraaklust branden doed!
Ey, hoor uw dienaar spreeken.
Zonnestralen, Wilt wat dralen, Of aurora
Weerkeerd', om na my te hooren.
3. Nog febus, nog de dageraat
Vertoeft. Zo snel hy komt, zoo gaat
Zy wyken voor zyn stralen.
Tog gunstig tot uw Minnaar weer:
Hy zal die schâ verhalen.
Onbewogen, Uyt myn Oogen, Vol van tooren.
Dit komt van een Vrouw te stooren.
|
|