Apollo of Ghesangh der Musen
(1615)–Anoniem Apollo of Ghesangh der Musen– AuteursrechtvrijStemme: Alst begint.
SPint Lachesis wel ruygher draat,
Als de mijn Atropos wat raadt,
Of snijdt u Susters draat aan twien,
Of laatse bet op’t spinnen sien,
Op dats’ een effen garen draeyt,
Soo dat ick vry
| |
[pagina 82]
| |
Vrees aen een sy,
Durf volghen bly,
Haar wiens’ al mijn geluck toe waeyt.
2 Dertelich Nimphjen onghetemt,
Hoe dickwils heb ick wel ghestemt
Dat ick u openbaren sou
Hoe dat mijn jonck hert leyt in rou,
Ick meen in brandt, int heete vyer
Dat uyt dijn oogh
Schoot met sijn boogh,
Liefde die’r vloogh,
Ach u ghesicht staat my te dier.
3 Ben ick daar ’t u ghesicht verlicht,
’T is al om niet al mijn ghedicht,
Ick beef van vrees, van schaamt ick blaack,
Stom blijf ick Liefke sonder spraack,
Koom’ ick des avondts naar u gaan,
Om u de min
Te beelden in,
Als ick u vin
Durf ick niet eens mijn oogh op slaan.
4 Lieffelijck lief waar om, waar om,
Waar om soo blijf ick altijdt stom,
Waar om, waar om en durf ick niet
V segghen uyt mijn swaar verdriet,
Best dat ick durf, best dat ick’t laat,
Durve ick dan?
Och neen, och neen,
Och ja’k, och ja’k,
Och neen, och neen, verlooren praat.
5 O gouden hayr bind my te vast,
O voor-hooft breedt te wel ghepast
Is ghelijck het silver wit:
Wijnbraaukens hebdy swart als git,
Maer d’ooghskens blincken al te klaar:
Van haren glans
Ben ick bykans
Verblind al gans,
Ooghskens niet, Sonnen zijn’t voorwaar.
6 V neusken is te properlijck,
Ghij spreeckt my veel te treffelijck
Wt u mondt, met twee lipkens root
Als twee koraalkens, niet te groot:
Twee purpur rooskens, als het schijnt;
In soete melck
Drijven, ’tis elck
Een kaaxken, ’twelck
Maackt dat mijn gheest heel verdwijnt.
7 Snewelijck is u kin te veel,
T’albasterich is uwe keel,
| |
[pagina 83]
| |
Te melckich is u bosem soet,
Dit is het dat my sterven doet,
Dat op’t bedeckt ick denck propijs,
Denckende wens,
Wenschende sucht,
Suchtende sterf,
Stervende wederom verrijs.
8 V dracht is te vol majesteyts,
V wesen te vol heerlijckheyts,
V schoenkens zijn my net en wel,
Maer uwe voetkens zijn te snel,
Sy zijn voor my te vliedelijck,
Als ick u soeck,
En my verkloeck
Haast om een hoeck,
Zydy, en ick blijf fantastijck.
9 Nu ben ick in dit hout alleen,
Daar ick mijn ongheluck besteen,
En klaagh de wilde voghelkijns
Dat ick ghestadich ben vol pijns,
Dat wreede Maaghd ick om u ly,
Lijdende brandt,
Brandende vries,
Vriesende gloey,
Gloeyende singh, ’t is toovery.
10 Nachtegaal soete kleyne dier,
Wt uwen tieren keeltje fier,
Als dese wreede Maghet komt,
Singht dan hoe sy haer beromt,
Singht dan hoe dat sy stelen kan
Mijn jongher hert,
Hoe’t leyt in smert,
Om dat ’t niet dert
Segghen, om u komt my dit an.
|
|