| |
| |
| |
Apolloos aanspraack totte Nederlandtsche Ionckheyt.
WYckt met eerbiedicheyt besitters van der aarden,
d’Onsachlijcheyt mijns staats heerlijcke hooge-waarden,
En knielt met ootmoed’ neer, en roept mijn Godtheyt aan,
Als den Mooren-lantschen dancbaren Indiaan,
Die met dienstknechticheyt mijn bidden en aanbieden
Een offer van de vrucht, van vee, van land’ en lieden,
Om mijn grootachtbaarheyt, en Godd’lijck aenghesicht.
Want ick ben ’s werelts ziel, haar eenich oogh en licht,
Ia ’t hert der Hem’len die sich menghelend’ verwarren:
De hooft-man van de Maan, de vader van de Starren,
De gheest en heylicheyt, die dese schepsels gheeft
Dat tint’lend’ blickren dat soo vrolijck in heur leeft.
Den jeughlijcken Vier-vorst der gheluck-sal’gher salen
Ben ick! en d’opper-Prins der heughelijcker stralen,
Die ’s aard-rijcx boesem stooft en streelt daer soetjens uyt
De weelderighe jeucht van bloemen en van kruyt:
Wiens geylle dart’le tier de velden en Revieren
Met lovers en met loof van groene franje cieren.
Der boomen kruynen en het swoort der berghen hooch,
| |
| |
Dat kruyf ick schoon met blaan, en netse vande looch
Des frisschen vuchtens-dauws versulleverde droppen:
Het welck met weerschijn ciert haar ruyghe groene noppen.
Ick ben’t die ’s morghens vroech verdrijf het droeve swerck,
En toon mijn glans-rijck hooft de spitsen vande kerck,
Doch loopt te post voor uyt den heeten lieve-loosen
Aurora dicht besnuwt van wit en roode roosen,
Ick ben der boeren vriendt, hoe swart dat ickse brandt,
Ick ben al segh ickt self de schoonste van het landt.
Ick ben de klaarheyts merch, dat derf ick my verbooghen,
Noyt sach mijn volheyt mensch met sterffelijcke ooghen.
Ick ben’t die alle dingh door-oogh’ met gauw opmerck!
Wel kundy my noch niet? dat ’s wel een wonder-werck!
’Tschijnt of ghy lieden noyt mijn helderheyt en saghen:
Siedy niet wie ick ben ghy siet my alle daghen?
Ick treck de dampen op, de nevel en de mis,
En ’t swarte kleedt des nachts aklighe duysternis.
Mijn straallen die ontsien de kerckeren der Hellen
Met al haar hof-ghesin van ziellen en ghesellen.
Ick ben een voocht des Luchts die wijders mach ghebien,
Als ick u segghen kan of als u sinnen sien.
| |
| |
’tPalleys daar ick in woon staat op seer hooghe posten,
Ghewrocht van fijnen goudt (onschatt’lijck watse kosten)
’tGhewelfsel is yvoor, ’t voorburch silver, waer of
De konst kost meerder dan de kostelijcke stof:
Want Vulcaan heeft daar in ghegraven en ghegoten
Hoe dat des aarden-kloot met water is besloten,
Hoe sick den Hemel buycht over de wilde Zee,
Waar in de blauwe Goon van lawe liever-lee
Haar naackte boven-lijf vast blickeren en blakren,
En in de kracht mijns deuchds haar roosteren en bakren:
Voornamelijck Triton die de kinckhoren set
Aan sijn watrighe mondt waar op hy wel trompet:
Voorts Protheus wispeltuur in ’t koellen en verwarmen.
Daer sietmen Egeon met sijn seer langhe armen
Omhelsen vriendelijck de Wallevisschen groot:
Hier gheeft haar Dooris oock met al haar dochters bloot,
Van welcker schijnt een deel op Dollephijns te swemmen,
En andre haar groen hayr te droghen en te kemmen:
Al zijn sy onderlingh wat onghelijck van schijn
Nochtans ist wel te sien dat sy ghesusters zijn.
Oock isser in ghebootst uyt gulle gheests versieren
| |
| |
De aarde, machtich, rijck, van menschen en van dieren,
Van allerhande slach, van beecken en van landt:
Ach! watte wonderheen begrijpen hun verstant,
Die al den ommeloop soo weten na te reecknen,
En stellen op sijn plaats des Hemels twalef teecknen.
In dees vermaalde troon soo sit ick in mijn kracht,
Wel rijcklijck opghetoyt, van Purper is mijn dracht,
Mijn mantel is bestickt met dierbare ghesteente,
Daar by ben ick omringht met dese mijn ghemeente,
Te weten, eerst het jaer, en gantsch de maenden al,
De daghen kort en langh, de uyren groot van tal,
De nieuwe Lenten met sijn krans van groene blaren;
De Somer moeder-naackt met al haar rijpe aren;
De gruysighen Herefst vollijvich laar en vet
Van al de druyven dien hy opghegeeten het;
De Winter gants in’t bont doet niet dan klipper-tanden,
En uyt kout-vorsticheyt staach blasen in sijn handen.
Dit zijn mijn trauwanten, mijn krijsch-lien, en mijn stoet,
Die van mijn schatten meest zijn ’t saart en wel ghevoedt.
Mijn hooghe af-koomst trotst’ de Goden allegader,
Want Iupijn is mijn vaer, Saturnus mijn groot-vader,
| |
| |
Mijn moeder Latona van tweelinghen ghelach,
Een dochter met een soon, de gloor van nacht en dach.
Waer van het maaghdekijn int baren van haar broeder
Een vroede-vrouw verstrack, haar swacke swangre moeder;
De seld-saamste gheboort daarmen van lesen mach.
Doch is het oock al vreemt dat Iuno met een slach
Die sy vertoorent smeet op ’s aardens harssebecken
De Typhon straf en streng oon mans hulp gingh verwecken?
Om dat der Goden smit Mulciber had gheklooft
De wijse Pallas uyt het breyn van Iupijns hooft:
Maar waar toe loop ick uyt het spoor van mijne reden,
En kundich u niet voort al mijn naamhafticheden?
Gheen roem en prickelt my tot eyghen lof en prijs,
Van tytels sonder endt: doch dat ick hier bewijs
De grootheyt van mijn macht is om u aan te leyden
Tot een erkentenis van u ondanckbaerheyden:
O moeder onverlicht! swaar van begrip, en traach
Tot die goetwillicheyt en gunst dien ick u draach;
Maar yverich en snel int soecken van u schaden:
Ick sal noch andermaal de voorighe weldaden
Met nieuwe deuchden u herdencken doen: misschien
| |
| |
Of ghy dan overtuycht u feyllen quaamt te sien:
En dat de billicheen u herten soo beroerden
Dat sy aandachtich u tot innicheden voerden;
Doch waar u wel van nood’ dat ghy eerst wel bekent
De ghene die ghy meest te dancken schuldich bent;
Siet daerom sal ick u mijn namen meer belijen,
Ick ben de voorste Vorst en Godt der Artsenijen,
Aesclapius was mijn soon dien ick by Chiron sant,
De welck hem queeckten op met mellick van verstant.
Mijn naaste maaghschap voorts, als neefs en bloedt-verwanten
Zijn tolcken en taal-lien der Goden: ja ghesanten
Des hooghen Hemel-rijcks die door haer ed’le gheest
By volcken sijn ghe-eert, by Prinsen sijn ghevreest.
Als toom der Vorsten, en als schrick der dwinghelanden,
Die de bloedt-honden straf recht in het voor-hooft branden.
Brandt-mercken van haar schand’, smaat-drucken vuyl veracht
Tot eeuwich lasteringh van hem en sijn gheslacht:
Dies schijnen veel uyt vrees ghedweeghe sachte mannen
Die in haar hert nochtans zijn wreede snoo tyrannen,
Dan doch de ware Prins die uyt liefd’ mint de deuchdt
Die bruyckt mijn waardich volck tot sijn vermaack en vreuchdt,
| |
| |
Als hy haar rijmen doet der vromer helden daden,
Der vrienden seghe-winst, en der vyanden schaden,
De hitten vande krijch, ’t bloedt-storten inde slach,
De neder-laagh soo naackt ofment voor ooghen sach,
’T uytschudden vande kle’en, het plund’ren, ’t ondersoecken,
Der befreysemde liens verholen knoppel-doecken.
Het welcken alles werdt soo levend’ afghebeeldt,
Soo dat de Schilder vaack sijn stoffe van haar steelt.
Mijn dichters zijn vernoecht meer als de rijckste menschen,
Niet hebbend’ zijn sy rijck, en hebben wat sy wenschen.
O Koninghlijck gheslacht van’t suyverlijckste bloedt,
Die heymlijck by u draacht het alderbeste goedt.
Ghy die door eyghen deuchdt soeckt eerelijck te schijnen:
Ghy die de menschen wijst de kostelijckste Mijnen,
Niet in het inghewandt der aarden vuyl en grof,
Maar inden Hemel schoon van klaarheyt en van stof.
En hoe elck in sijn selfs kan goude berghen vinden,
Wil hy maar innerlijck ’t opmercken onderwinden,
Van sijn ghedacht’ en doen, en overlegghens’ met
De wetten die ons Godt en de nature set;
Dan speurtmen na het goed’, dan leertmen ’t quaat verniellen,
| |
| |
Dan krijchdy in u hert de schatten dijner zielen,
Dien ick u alle gun, o suyverhertich volck,
Die meer de pen ghebruyckt als de vervloeckte dolck,
Der menschen moorders lust: dan, u vermaackt de reden,
De moeder van d’eendracht, de stichster vande steden;
De sadichster van twist, de herte-stroockster soet,
De hoochste Koningin van’t menschelijck ghebroet,
Waar na sich kleyn en groot ghesamentlijck moet setten,
Sy stelt de keuren en de burgherlijcke wetten,
Die yder int ghemeen moet wesen onderdaan:
Tot voorstant vande goen en straffe vande quaen,
’T ghemeene-best te nut, als oock het ’slandts welvaren.
Dit was Amphions konst, waar met hy de Barbaren
En wilde woeste lien soo wijslijck heeft gheleyt,
Tot eenicheyt van wil en tot ghehoorsaamheyt.
Als so de hoofden kloeck het groote lichaam meenen,
Meer als de eyghen-baat soo voeghen sich de steenen
Eendrachtelijck te saam, yder doet sijn behoort,
Soo vestmen wallen, en soo metstmen muyrr’ en poort.
En ghy mijn eyghen-kroost, wel! sal ick u vergeten?
Die om mijn dienst te doen soo veel tijdts hebt versleten:
| |
| |
Wanneer als ghy met vlijt my uwe deuntjens schonckt,
Als ghy in u kantoir of yewers wand’lend’ songht,
Hoe u de kleyne Godt der Minnen heeft gheschoten?
Ick wil het lochnen niet, ghy zijt uyt my ghesproten:
Want siet u werck en gheest my gheensins oock vesaackt.
Voorwaar het eelste hert werdt aller eerst gheraeckt:
Hoe dickwils sucht ick hier uyt vaderlijck mee-lijen,
Als ick de klachten hoor van ’t ongheluckich vrijen.
Dat ghy somwijls te kroes uyt eyghen-wil bestaat,
En vollicht meer de lust als de ghegronde raat,
En ghy blijft even sterck gheketent aent versotten,
Tot haar een ander krijcht, en ghy het spijtich spotten.
Of als ’t laf-beckje jongh slinghs met u omme gaet,
En doet u minnen een die u van herten haat,
Ghelijck als Daphne, die mijn schichtich pleech te schuwen:
Hoc bitter ist, helaes! die wonden te vernuwen?
Maar ghy Sangh-meesters eel, bekranst, belauweriert
Met eeuwich bloeyend’ groen, ten alderbraafst verciert:
Ick sal u danckbaarheyt en u ghewoone klachten,
En u vermaarde naam onsterffelijck doen achten,
Tot een vergeldingh van u weldaadt en u deuchdt,
| |
| |
Op dat u volgh’ int goed’ de nakomende jeuchdt.
De liedtjens die ghy hebt ghesonghen en gheschreven
Ter eeren van u lief, was ick ghesint te gheven
De blije werelt, maar ick heb mijn nu bedacht
Die te vereeren aan het Maaghdelijck gheslacht:
Dat vriendelijcke volck heb ickse willen schencken,
Op datse an u leyd’ en lijden leeren dencken,
Op datse al u smert, op datse al u pijn
Met lieve weder-loon u soo ghedachtich zijn,
Tot dat sy zijn bekoort u selven te verlichten,
Sulcx dat ghy haar en mijn moocht loven met ghedichten.
Nu ghy sacht-sinnich volck! ghy Venus borghery,
Neemt dese gaaf in danck, al waar kleen haar waardy,
Soo werdtse u nochtans ghejont en aangheboden
Van my Apollo! self een vande grootste Goden,
Die al de heerschappij des Hemels over siet,
En watter op den grondt des aarden-kreyts gheschiet.
Ontfanght mijn gift in goed’ ick gheef gheen quade gaven:
Het is den offer van u seer verliefde slaven,
Die na u hoochste eer, die na u vroomheyt staan,
En die ghy daeghlijcx siet om uwent wil vergaan;
| |
| |
En lijck wel met de Swan de droeve jonghelinghen,
Haar hertelijcke smert, en eyndel-vaersen singhen,
Met blijder keelen uyt: ’t valt swaar, al waart maar schijn,
Van binnen droevich en van buyten bly te zijn.
Doch ghy o Maaghdekens moocht wel vrypostich lesen,
Haar rijmkens soo gheschickt, dat ghy niet hoeft te vreesen,
Noch dorperheyt, noch schand, noch wissellingh van bloedt:
Ten syse u de Min al prickellende doet:
Wanneer als ghy daar siet beschildert en beschreven,
D’ ellende van u liefs rampsalich stervend’ leven:
Veroorsaackt door u strengh en onghenadich hert,
Dat door haar staagh ghebedt niet eens beweeght en wert:
Die daarom alle uyrs een nieuwe doodt ontfanghen,
Om dat sy missen daar sy ’t meeste na verlanghen.
De strafheyt voecht u niet, Venus is sacht van aart,
V moeders warent oock, van wien ghy zijt ghebaart.
Of wildy beter zijn als oyt de vrouwen waren?
Dat’s een vermeetle wil, ten aansien van u jaren,
Ghebruyckt u jonghe jeucht, het is u beste tijdt.
Ghedenckt de gheene dan die u van herten vrijdt;
Bemint die u bemint, ghy lieffelijcke lieden,
| |
| |
Doet andren als ghy woudt dat u selfs sou gheschieden.
Indien ghy by gheval soo doodtlijck waart ghewondt,
’T gheen ghy dan soecken soudt nu aan u dienaars jondt:
Nu aan u dienaars jont die ghy lie hebt by scharen,
Die u lof-singhen hier op sangherighe snaren:
Soo deftich en soo grootsch, soo heerlijck en soo eel,
Van wien ick gheen en noem om datse zijn soo veel,
Dats al onnoemlijck zijn, want soo’ck maar een’ghe roemde,
Ick deed’ groot onghelijck die ick dan niet en noemde.
Sy zijn ten minsten u stil-swijghent wel bekent,
Vermidts ghy Iuffertjes de stijl wel zijt ghewent
Van u beminners konst, en minnelijcke klaghen:
Indiens’ u smaken wel, of soo s’ u soo behaghen
Als sy u doenmaal deen, dat ick niet reppen mach,
Soo sal ick u eer langh meer brenghen aenden dach.
Of sydy nu soo grof dat ghyse gaat verachten,
Soo wilter voor een wijl gheen andere verwachten,
Neemt dese dan voor lief: het is mijn beurt te gaan,
Want in mijn plaatse dringht de silver-verwe Maan:
’T kan verkeeren.
G.A. Bredero.
|
|