| |
| |
| |
XXIII
Mijn hoofd ligt op het stuur. Het is er met een harde slag tegenaan gekomen, maar ik voel geen pijn. Ik hoor alleen maar dat ene alles overheersende geluid, dat zoemen en gonzen, alsof zich een reusachtig insekt in de wagen bevindt.
Langzaam hef ik het hoofd op. Nu regent het niet meer. De maan is verschenen en doet de regendruppels op de voorruit glanzen: honderd paar glinsterende pupillen staren mij aan, ik herken ze stuk voor stuk en prevel zacht de namen aan wie ze toebehoren.
Wanneer het gonzende insekt plotseling wegvliegt en in de nacht verdwijnt, wordt het vreemd stil in de auto, een verontrustende stilte alsof een zieke bij het benauwend hoesten eensklaps de adem heeft verloren. Ik schuif een ruit iets omlaag en hoor de wind buiten huilen. Ik voel mij eenzaam. Het is een gevoel van eenzaamheid dat niets te maken heeft met het feit dat ik om drie uur in de ochtend ver buiten de stad met mijn auto in een kuil aan de kant van de weg zit. Het is een gevoel van verlatenheid dat niets te maken heeft met de winderige regennacht waarin wabibomen en wildesaliestruiken waanzinnig met hun natte takken zwaaien.
De koplampen van de wagen zijn nog aan en werpen een felle lichtbundel op een enorme indjuboom. Het is een eeuwenoude boom die iedere eilandbewoner kent, ook de stadsmensen die er 's zondags langs rijden wanneer zij naar een van de baaien in het westelijk deel van het eiland gaan. De hoofdweg maakt hier een bocht, want bij de aanleg ervan hebben de arbeiders geweigerd een vinger uit te steken om deze boom te vellen. Er is toen heel wat heibel over geweest.
| |
| |
Zelfs in de wetgevende vergadering is het geval ter sprake gekomen en de Europese dagbladredacteuren hebben er in de kranten over geschreven, op schampere toon weliswaar, maar het eind van het liedje was dat de boom ‘om zijn folkloristische waarde’ behouden bleef en dat de asfaltweg op deze plaats in een bocht eromheen loopt.
Want dit is geen gewone boom. Het is een boom met een onzichtbare macht en die spreekt tot hen die hem kunnen verstaan. Zou de boom ook tot mij spreken en zou ik hem kunnen verstaan? Wat zou hij mij kunnen vertellen? Van een verloren eiland in een onwerkelijke wereld waar het mogelijke met het onmogelijke, de werkelijkheid met het verlangen, het geloof met het bijgeloof hand in hand gaan? Van goedhartige, gulle mensen met vriendelijke, lachende gezichten, mensen die auto's, ijskasten en radiotoestellen bezitten, die Amerikaanse films zien en die canasta-drives houden, maar die toch nog steeds negen achtereenvolgende nachten met prevelende lippen in een grote kring om het huis van hun vijand lopen, die nog steeds de bruha een grotere macht toeschrijven dan hun katholieke heiligen en die nog steeds meer vertrouwen hebben in een aftreksel van kruiden dan in penicilline?
Of zou de boom mij toeroepen: Wat zoek je hier? Je hoort niet thuis op dit eiland. Als je over straat loopt, doet de sterke wind je lange haren in je gezicht vallen. Als je naar het strand gaat, brandt de felle zon je huid stuk en de zoutige damp die uit de zee opstijgt, doet je lippen barsten.
Of zou hij zeggen: Je bent een vriend en je bent thuis. Je houdt van de massale rotsklompen die op de avontuurlijkste wijze op de heuvelhellingen zijn gestapeld. Je houdt van het bulderen van de golven tegen de loodrecht uit zee oprijzende
| |
| |
noordkust. Je houdt ervan te lopen op de smalle strook witte koraalsteentjes die de zee aan de zuidkust op het strand heeft geworpen. Je houdt van de coup de theâtre van de kibrahacha met zijn plotse kleurenpracht die de andere bomen in het dorre landschap verrast. Eentonige wirimuziek maakt je niet wrevelig en de negermeisjes met haar ingewikkelde haardracht die de schedel in keurige, symmetrische rechthoeken verdeelt, vind je niet bespottelijk. Mario, een neger, is je vriend. Stap uit je wagen en ga met opgeheven hoofd in de regen lopen. Ga met een gerust geweten in de frisse nachtwind lopen. Je bent thuis.
Zou de boom mij ook kunnen horen wanneer ik tot hem spreek? Wat zou ik hem te vertellen hebben? Van de dingen van het eiland die ik haat? Van de halfontwikkelde volksleiders die innerlijke onrust en gevoelens van argwaan en jaloezie creëren in de harten die er vroeger vrij van waren? Van de halfblanken die zich als lid van de eilandelijke gemeenschap superieur achten door hun ‘goede’ gladde haren en hun lichtere huidskleur? Van de volbloed-negers die hun ‘slechte’ kroeshaar met de meest belachelijke middelen trachten te camoufleren?
Of zou ik hem vertellen van de dingen waarvan ik houd? Van de bonte kleuren in de stad die fel tegen elkaar staan. Van de oude huizen aan het binnenwater in het oostelijk gedeelte van de stad, huizen die in een leuke trant zijn gebouwd, zodat het lijkt alsof men eerst de patio en daarna daaromheen alle vertrekken heeft gebouwd. Van de woelige, gevaarlijke steegjes in het hart van de handelswijk. Van het grillige rotslandschap aan de noordkust. Van de fiere kapokbomen nabij de fosfaatberg. De schaduwrijke tamarindeboom. De sierlijke flamboyans. Van de vele dingen waarin je
| |
| |
tegelijkertijd Noord-Europa, Spanje en Afrika herkent?
Of zou ik hem vertellen van de dingen waarover ik in twijfel verkeer en zelf niet weet of ik ervan houd of ze haat? Van de snelle industrialisatie en al de dingen die deze met zich meebracht, waartegen de eilandbewoners niet opgewassen zijn. Van de veranderende samenleving en waarde der dingen. Van het gevoel van overeenstemming dat mij naar een uitheemse volksgroep dringt. Van de roep van mijn eigen hart die mij deze richting verbiedt. Van de gesloten, aparte negerwetenschap, die ondoordringbaar blijft voor niet-negers. Van de plaats die ik zelf tussen dit alles inneem?
Ik doe de koplampen van de wagen uit en schreeuw de grootste vloek die ik ken, de beruchte Zuidamerikaanse vloek die te pas en te onpas op het gehele continent wordt gebezigd. Maar of de vloek aan het adres van de indjuboom of aan mijn eigen adres is gericht, weet ik niet.
Dan breng ik de motor op gang. Even lijkt het alsof de accu het begeven heeft, dan slaat de motor aan en zonder al te veel moeite breng ik de wagen weer op de weg. Ergens vlakbij begint een mitrailleur te ratelen. Het zijn de klodders modder die van de banden worden geslingerd en tegen de spatborden slaan. De lampen doen het natte wegdek glinsteren. Elke boom en struik aan de kant van de weg zwaait me toe.
Ik zou de indjuboom hebben kunnen vragen hoe of het morgen zal zijn. Hij weet toch alles? Waar zal ik morgen zijn? Hoe zal de wereld er morgen uitzien? Ik zou hem hebben kunnen vragen hoe het over tien jaar zal zijn. Hoe zal het eiland er over tien jaar uitzien? Zullen de verschillende bevolkingsgroepen zijn samengegroeid? Zullen de bewoners voldoende genezen zijn om tezamen een nieuw, mooi eiland
| |
| |
te scheppen? Of zullen zij in een onveranderlijke onrust en onstandvastigheid leven? Zullen zij hun eiland nimmer herkennen en verloren laten gaan?
Wat zal de keuze zijn van de jeugd, die zich tussen twee werelden gesteld ziet? Zal het eiland over tien jaar nog herkenbaar zijn? Of zal het ten offer zijn gevallen aan.... Aan wat? Aan een macht die sterker is dan de kracht van de eilandbewoners? Een macht die volgens oeroude wetten te werk gaat en waartegen niemand is opgewassen?
Een kapotte muur zal dan als een oud litteken dat geen pijn meer doet, de plek aangeven waar eens een huis met boogramen, gevels, een grote stoep en een monumentale ingang heeft gestaan, een huis dat eens het economische en beschavingscentrum was van een klein geïsoleerd wereldje op zichzelf. Braakliggende maïsvelden zullen in de onbarmhartige tropenzon kermen. De door de droogte opengescheurde zoutpannen zullen met de wind meehuilen. Elke morgen zal het daglicht over de heuvels kruipen en in de eerste flauwe fluistering van iedere nieuwe dag zal er een ijle weemoedige herinnering zijn.
In de verte worden de lichten van de stad zichtbaar. Jezus Christus, rijd ik dan naar de stad terug? Ik was toch op weg naar de noordkust? Hoe laat zou het zijn? Ga ik naar huis terug? Ergens heel ver slaat een kerkklok. Ergens heel ver maken mensen zich gereed om naar de kerk te gaan. Ben ik nog dronken? De eerste huizen. Dan meer huizen. De natte straten. Niemand op straat. Het is nog donker. Ik moet nu snel naar huis. Ik ben doodmoe en val bijna om van de slaap. Als ik de weg neem die over de heuvel loopt, ben ik eerder thuis.
De weg gaat steil omhoog; op een gegeven ogenblik moet
| |
| |
ik overschakelen in de tweede versnelling. Boven op de heuvel gekomen breng ik de wagen tot stilstand. Rechts beneden ligt de stille stad, links het binnenwater
De grillig-gevormde landtongen in de idyllische binnenbaai zijn bezaaid met gecompliceerde installaties, stalen tienarmige monsters die 's avonds duizenden vuurslangen doen dansen op de dunne olielaag die het water bedekt. De dwaallichten die eens hier langs de kust scheerden, zijn verdreven of misschien verloren geraakt tussen al die kunstmatige lichtpunten. Lichtpunten, die in strakke rijen zijn samengevoegd tot vreemdsoortige beelden, die de ganse bevolking in hun hypnotische ban hebben. Lichtrijen die in winderige regennachten, wanneer zich kleine golven op het binnenwater vertonen, worden omgetoverd tot kronkelende lichtslierten die met wind en water meeschommelen en door de neervallende regen worden samengevoegd tot een schitterende lichtkolk: de magische lichtcycloon die de agrarische bedrijven, de zoutwinning, de veeteelt, de hoedenvlechterij en andere huisindustrie heeft opgeslokt.
Duizenden kleine lichten worden samengebundeld tot een felle lichtkolom die omhoogschiet naar de hemel en door de altijd aanwezige wolken wordt verder gekaatst, over de baai, over de stad, over het eiland, ver buiten de kusten, totdat zij als een flauw schijnsel in de gehele kom der Caraïbische Zee zichtbaar is. De schepen verstaan dit lichtteken en zetten zwijgend koers naar het eiland. Door de smalle vaargeul die de stad in tweeën splijt, komen zij in eindeloze stoer: als trage, stalen robotten die aan het slaapwandelen zijn en gehoorzamen aan de wil van het kunstvuur dat zijn roepsignalen over het bekken heeft uitgezonden. Schip na schip, zo vol geladen dat het lijkt alsof een kleine golfslag vol- | |
| |
doende is om ze naar de bodem van de zee te doen verdwijnen, glijden zij als brommende kolossen de baai binnen en zoeken een weg in het raderwerk van pieren en boeien om een rustplaats te vinden waar zij de zwarte vloeistof die hen tot berstens toe vult, kunnen lozen. Reeds heft het vraatzuchtige monster op de landtong een van zijn vangarmen op en slurpt gulzig het slijmerige vocht dat hem in leven houdt. Een grommend geluid, het voldane geluid van het dier dat verzadigd is geworden, stijgt op uit de mysterieuze stalen stad wanneer in de glinsterende aluminiumdarmen de spijsvertering aanvangt.
Onderaardse aderen planten dan de gonzende hartslag over naar de stad aan de ingang van de haven: naar de woelige, rommelige winkelpanden waar opzichtig geklede Amerikaanse toeristen met beschilderde gezichten aan microscopisch-kleine flesjes parfum ruiken; naar de bedrijvige schoenermarkt op de plaats waar eens de trotse stadswallen beschermend hebben gestaan en waar thans ongure Venezolaanse koopmannetjes tegen een kleurige achtergrond van rode tomaten, bruine bananen, harige kokosnoten en afschuwelijk riekend gezouten vlees, met zangerige stem hun koopwaar aanbieden; naar het grote bankgebouw met zijn twee leuke torentjes, waarbinnen mooie meisjes met rode lippen en grote borsten en mannen met zure gezichten gevangen zitten achter het traliewerk en veroordeeld zijn om voor eeuwig met bliksemsnelle bewegingen op ingenieuze toetsenborden te slaan of stapels bankbiljetten door de vingers te laten ritselen om daarna op de een of andere magische wijze het juiste getal te prevelen.
Naar de duizend andere dingen die de stad maken wat zij is: de stad als bunkerhaven, de stad als doorvoerhaven, de
| |
| |
stad als toeristenhaven, de stad als smokkelhaven. De bedrijvige stad met haar zakenpanden en pakhuizen, haar dok- en metaalbedrijven, haar andere kleine industrieën en haar rommelige straten met opgestopt verkeer. De stad als beschavingscentrum en als verwilderingspunt van het eiland.
Met haar oude binnenstad waar moderne vandalen de historische sfeer en het romantische karakter vernietigen door vierkante Amerikaanse winkel paleizen uit de grond te doen verrijzen; super-functionele gebouwen, doch die erbarmelijk arm in kunstwaarde zijn vergeleken met die welke zij met de grond hebben gelijkgemaakt en die het erfgoed waren dat het eiland werd nagelaten door oude bouwers die een eigen vorm hadden gevonden. De vercommercialiseerde stad waar sierlijke gevels plaatsmaken voor ontsierende reclameborden, waar in chaotische stijlverwarring oud schoon opzij wordt gedrukt.
De stad met haar bruisende leven en haar magnetische kracht die vreemdelingen tot zich trekt: Brits-West Indiërs, die in dit eiland zien hetgeen zij zich gedroomd hebben en nog dromen dat hun eigen eiland eens zal worden; Venezolanen, smokkelaars, politieke vluchtelingen of beroepsredenaars; ijverige Portugezen die elk dubbeltje opsparen om eens een stukje land in Madeira te kopen en koning te zijn; kleine, hardwerkende Chinezen in de restaurants en wasbedrijven, die 's avonds in benauwde zolderkamers vreemde pijpen roken en seksuele handelingen plegen in imaginaire bamhoevelden; Europese technici, onderwijzers, priesters en dominees; luidruchtige Guyanezen, vechtlustige Colombianen; hoeren uit Santo Domingo; Syrische kooplieden; Indiase handelaars.
De stad met haar brug die openzwaait voor het zeeverkeer
| |
| |
en weer dichtdraait voor het land verkeer. De brug als symbool van bedrijvigheid, van handel, industrie, toerisme en scheepvaart, van opbouwende toekomst. De brug, niet alleen als samenvoeging van twee stadshelften, maar ook als de mystieke synthese van de stad, van het eiland. De brug als trofee, als het zegeteken dat iedereen het wonder verhaalt: het eiland is geen eiland meer, maar is verbonden met de grote wereld.
Dit is mijn stad. Dit is mijn eiland. Sta ik alleen?
Allen zijn wij een deel van een stad, een deel van een eiland, van een land, van de wereld. Nu, op dit ogenblik, dronken en doodmoe en slaperig als ik ben, is er iets, in mijn binnenste, helemaal op de bodem van mijn ziel, wat weet ik niet precies, maar het is iets dat wij allemaal hebben, de een meer de ander minder, iets dat altijd ongeschonden en onaangetast is gebleven, iets kostbaars, - is het een gebed, een herinnering, een liefde? -, ik weet het niet, het is iets dat op de bodem van mijn ziel is, steeds bedolven geweest onder duizenden onbeduidende en bijkomstige dingen, op de achtergrond en verloren geraakt in een eindeloze reeks van naarstige eendere dagen in de on wezenlijke maalstroom van tien, twintig verknoeide jaren, maar dat nooit helemaal gesmoord is geworden, dat brandende is gebleven, een kleine warme vlam die nu haar onzekere stralen uitzendt, weifelend eerst als om het terrein te verkennen waarop het vuur branden moet. Is het een gebed, een herinnering, een liefde?
Het is dezelfde vlam die gaat branden wanneer je ver weg bent, heel ver weg van de plaats waar je thuishoort, de plaats die jou toebehoort. Het is het gebed dat je prevelt voor de dierbaren die je niet kunt zien en tot wie je niet kunt spreken omdat zij oneindig ver van je zijn als je oude- | |
| |
jaarsavond moet doorbrengen met vreemden die niets voor je betekenen. Het is de herinnering aan vertrouwde dingen, cactussen, zee, zonlicht, die opkomt wanneer je je bevindt in een onwerkelijke omgeving, in een herfstlandschap met gure wind. Het is de liefde die je voelt voor de vele dingen die je onachtzaam bent voorbijgelopen omdat je ze zo dikwijls tegenkwam, maar die je hevig gaat missen als zij vervangen worden door nieuwe, vreemde dingen die je onnatuurlijk lijken omdat je niet met ze bent opgegroeid.
Het is de vlam die gaat branden als je je geheel hebt losgemaakt - of denkt te hebben losgemaakt - uit je omgeving en alle dingen hardhandig hebt opzijgeduwd. Op dat moment worden de onzekere stralen uitgezonden en voel je ze in je branden. Het is iets dat naar boven komt en je aandacht vraagt en je dwingt iets te doen. Iets. Wat? Wat heeft dit te betekenen? Is het misschien een woord dat je eens hebt uitgesproken, dat toen geen betekenis had, maar dat nu wordt teruggekaatst, in zijn volle betekenis? Of een handeling: een onvriendelijke daad die je nog moet goedmaken; of misschien ook een goed werk, slechts half gedaan, dat nog moet worden voltooid. Of een gepleegde misdaad, tegenover anderen, tegenover jezelf, die nog moet worden hersteld. Het is een warmte die je de geruststelling geeft dat hoe terloops ook de meeste handelingen in je leven mogen zijn geweest, er toch een dunne, haast onzichtbare draad door het verwarde patroon loopt.
Een gloed, oud, vergeten, bijna verloren geraakt, maar op de een of ander miraculeuze wijze nog vol levenskracht en levenskrachtgevend. En je kijkt naar omhoog, naar de sterrenhemel en verwondert je erover dat de sterren nu, tegen het aanbreken van de dag, zo veel groter zijn en zo veel meer
| |
| |
twinkelen dan in het midden van de nacht. En je kijkt omlaag: links de nimmer slapende stalen stad met haar gecompliceerde installaties en duizenden lichtpunten; rechts de huizenstad die weldra uit een verkwikkende slaap zal ontwaken en zal beginnen te leven en te werken. Dit is mijn stad. Dit is mijn eiland.
Ik denk aan de bula-duifi: hij heeft sterke vleugels en is vrij om weg te vliegen. Maar waar hij ook heen vliegt, tot zijn dood toe draagt hij het merk met zich mee: een zwarte kring om de hals. En hij blijft. Hij blijft en bouwt en bemint en brengt jongen voort.
Ik breng de wagen weer op gang. Dadelijk wordt het licht. Er is nog niets te zien, maar je voelt dat het gaat gebeuren, dat de nacht ten einde is. De wind zal sterker beginnen te waaien en langzaam zullen de sterren zich terugtrekken en geheel verdwijnen. De yerba-stinki struiken zullen ophouden die onaangename geur te verspreiden en de parkieten zullen met een scherp gekrijs uit hun onbekende slaapplaatsen opstijgen. Dit lelijke gekrijs zal de nacht openscheuren en de nieuwe zon doen komen. De dag zal dan beginnen. Een andere dag met fel zonlicht.
|
|