| |
| |
| |
Lijst van literaire en musicologische termen
Acrostichon
lettervers, gedicht waarvan de opeenvolgende beginletters van de verzen of strofen samen een naam of zinsnede vormen.
Voorbeeld: willem in al 170 |
Alba
zie dageraadslied. |
Album amicorum
boek met onbeschreven bladen waarin vrienden, familie en goede relaties van de eigenaar bijdragen noteerden. Vooral in alba van vrouwen (‘vrouwenalbum’) werden veel liederen genoteerd. |
Ambachtelijk coïtuslied
scabreus lied waarin de humor voortkomt uit het dubbelzinnig gebruik van de woordenschat die bij een bepaald ambacht hoort (al 178, 179, 189, 191, 193). |
Anafoor
de herhaling van eenzelfde woord(groep) aan het begin van twee of meer opeenvolgende verzen.
Voorbeeld:
Adieu schoon bloemken, reyn akeleye,
Adieu welrieckende eglentier (al 7:1,1-2)
|
Antwoordlied
lied dat antwoord geeft op een eerder lied, bijvoorbeeld uit de mond van een meisje dat de liefdesklacht van haar minnaar beantwoordt. Een antwoordlied kan worden samengesteld uit de antwoordstrofen van een dialooglied, als dit strofe om strofe wordt gezongen.
Voorbeeld: al 64, zie ook al 132 |
Apokoinou
stijlfiguur waarbij een woord(groep) tegelijkertijd, eerst als staart en dan als kop, deel uitmaakt van twee zinnen of zinsdelen.
Voorbeeld: Si cuerden daer voor den reghen was nat (al 207:2,1)
(vertaling: ‘Zij schuilden daar voor de regen die nat was’) |
Ballade
verhalend lied, veelal met een tragische afloop, met bepaalde stijlkenmerken (zoals veel dialoog en een sprongsgewijze verteltrant) en (vaak) met
|
| |
| |
een internationale bekendheid. De term is van oudsher veel gebruikt, maar het genre is lastig te definiëren.
Voorbeelden: al 23, 45, 87 |
Contrafact
liedtekst gedicht op de melodie van een ouder lied. Daarbij kunnen elementen van een eerdere tekst op die melodie worden overgenomen (zie ook initiële ontlening). Veel liederen uit het Antwerps Liedboek zijn gebruikt als model voor een contrafact.
Voorbeeld: al 56 en al 55 |
Contrafactcomplex
groep liederen, waaronder contrafacten, die op dezelfde of eventueel verwisselbare melodieën kunnen worden gezongen. |
Contrafactuur
het procédé of de praktijk van het schrijven van contrafacten. |
Dageraadslied
lied waarin verteld wordt hoe twee geliefden na een gezamenlijk doorgebrachte nacht elkaar moeten verlaten als de dag aanbreekt (dikwijls aangekondigd door een wachter) en afscheid moeten nemen. Dageraadsliederen (ook bekend als ‘alba’) komen ook elders in de Europese minnelyriek voor (al 14, 19, 60, 72, 75, 82, 86, 102, 140, 161; zie ook 74, 77, 96, 132, 158). |
Daling
zie heffingen en dalingen. |
Dialooglied
lied waarin twee zangers om en om zingen (vaak strofe om strofe). Inhoudelijk gaat het soms over de liefde, of is er een debat over een belangrijk thema, waarin argumenten worden afgewogen en een bepaald inzicht bereikt wordt.
Voorbeelden: (over de liefde): al 1, 37, 42
(debatten): al 55, 56, 127 |
Dichterstrofe
afsluitende strofe waarin iets meegedeeld wordt over de dichter van het betreffende lied (niet per se als autobiografische informatie te beschouwen; zie ook: zangerstrofe).
Voorbeeld:
Och, die dit liedeken dichte,
Hi hevet ghesongen so lichte
Te Campen al in den wijn. (al 75:9)
|
Eenstemmig
uitvoeringswijze van een melodie met één vocale of instrumentale stem, of met een groep stemmen die dezelfde noten zingen of spelen, eventueel in octaven. |
| |
| |
Epitheton
adjectief dat in vaste combinatie met een substantief of eigennaam gebruikt wordt ter karakterisering of versiering.
Voorbeelden: coele mey, groene linde, duyster camerken. |
Gespeelkenslied
lied waarin een jongeman een vertrouwelijk gesprek tussen twee vriendinnen (gespeelkens) afluistert en vervolgens navertelt. Het genre komt ook elders in de Europese lyriek voor (al 80, 149, 162, 207). |
Heffingen en dalingen
een heffing is een beklemtoonde lettergreep (accent) in de tekst; de onbeklemtoonde lettergreep of lettergrepen die tussen twee heffingen in liggen, noemt men een daling. |
Historielied
lied waarin over een bepaalde gebeurtenis uit het (soms recente) verleden verteld wordt, dikwijls met een actueel-politieke of propagandistische lading (dan is er sprake van een ‘politiek historielied’; al 6, 16, 65, 107, 109, 115, 125, 126, 145, 167, 168, 175, 177, 181, 182=186, 184, 187, 190, 195, 197, 200, 204, 210, 211, 217, 219, 220). |
Initiële ontlening
er is sprake van initiële ontlening wanneer bij het dichten van een contrafact de beginregel van het model wordt overgenomen, of een gedeelte daarvan. Soms ook worden meer versregels overgenomen.
Voorbeeld: al 55 en 56; al 72 en 74 |
Kluchtlied
verhalend lied met een dramatische intrige en een grappige ontknoping, vaak over een driehoeksverhouding waarin de ene partner de andere bedriegt (al 35, 62, 63, 70, 71, 144, 188, 192, 198, 208, 214, 218). |
Malmarié(e)-lied
lied waarin een vrouw (malmariée), of soms ook een man (malmarié), optreedt en zich als ik-figuur beklaagt over een ongelukkig huwelijk. Het is een geliefd rederijkersgenre, dat ook voorkomt in de Europese lyriek (al 185, 198, 208). |
Meerstemmig
uitvoeringswijze of compositiewijze waarbij meerdere stemmen of melodielijnen tegelijk klinken. |
Meilied
lied ter begeleiding van het aanbieden van een meitak of -plant aan de geliefde of bij het planten van de meiboom; ook: lied waarin die handelingen beschreven worden (al 27, 76, 118, 120, 132, zie ook 74 en 128). |
Mensurale notatie
notatiesysteem voor de polyfone muziek uit de vijftiende en zestiende
|
| |
| |
eeuw waarbij complexe ritmes nauwkeurig kunnen worden aangegeven. Essentieel is dat langere notenwaarden consequent onderverdeeld worden in twee of drie kleinere notenwaarden. Deze verhouding heet de mensuur. |
Melisme
groep noten gezongen op één tekstlettergreep. |
Monofoon
eenstemmig. |
Natureingang
natuurbeeld waarmee een tekst opent en dat (door overeenstemming of contrast) verband houdt met de inhoud van het lied. De Natureingang is afkomstig uit de hoofse minnelyriek.
Voorbeelden: al 1, 26, 69 |
Oproeplied
lied waarin de toehoorders (aangesproken met ghi) worden opgeroepen om zich te buiten te gaan aan gedrag, dat juist door overdrijving bekritiseerd wordt: eten, drinken, seks bedrijven, geld spenderen.
Voorbeeld: Ghi sotten ende sottinnekens (al 54; zie ook al 50, 155, 174, 215) |
Orale overlevering
mondelinge overdracht van teksten en/of melodieën. |
Ouvert en clos
wanneer een componist een muzikale sectie van een lied wil herhalen, kan hij deze de eerste keer op een andere toon laten eindigen dan de tweede keer. De betreffende cadensen (slotformules) noemt men respectievelijk ouvert en clos. |
Pentatonisch
melodietype waarin slechts vijf tonen per octaaf worden gebruikt (‘de zwarte toetsen van de piano’). |
Polyfoon
in beginsel hetzelfde als meerstemmig, maar met de connotatie van ingewikkelde structuren waarbij de afzonderlijke melodische stemmen een grote mate van onafhankelijkheid ten opzichte van elkaar hebben. |
Prince-strofe
afsluitende strofe waarin de prince, het hoofd van een rederijkerskamer, aangesproken wordt; als variant ook gericht tot andere personen, bijvoorbeeld de geliefde (princesse).
Voorbeelden: al 7:4, al 134:4, al 174:7 |
Rederijker
lid van een rederijkerskamer; ook: dichter die schrijft in de stijl van de rederijkers, met gebruikmaking van hun dichtvormen. |
| |
| |
Rederijkerskamer
broederschap, gericht op het beoefenen van de dicht- en toneelkunst, veelal in competitieverband. Opgericht vanaf het begin van de vijftiende eeuw, eerst vooral in Vlaanderen en Brabant. |
Rederijkersrefrein
vaste dichtvorm, bestaande uit vier of meer strofen, een stokregel en een prince-strofe. Veel beoefend door de rederijkers. |
Refrein
een of meer verzen of delen van verzen die in elke strofe terugkeren (zie het ‘Register van refreinen’). |
Registerlied
lied dat, meestal met speelse bedoelingen, is samengesteld uit fragmenten van andere liederen.
Voorbeeld: al 69 |
Rijm
Assonerend rijm of klinkerrijm
rijmvorm waarin de beklemtoonde klinkers gelijkluidend zijn, maar de medeklinkers niet.
Voorbeeld: tradt: lach al 19:5,1-2 |
Binnenrijm
rijmvorm waarin twee of meer woorden binnen een vers op elkaar rijmen. Meestal gaat het om een woord halverwege het vers dat rijmt op het laatste woord.
Voorbeeld: Daer noeyt en was, daer coemt wel ras (al 154:5,3) |
Dobbelsteert
bijzondere vorm van slagrijm, waarbij twee of meer rijmende woorden elkaar binnen hetzelfde vers (onmiddellijk) opvolgen èn zich aan het einde van een vers bevinden.
Voorbeeld: Wi sullent verteeren in tijden, snijden (al 155:2,3) |
Kettingrijm
rijmvorm waarbij het laatste woord van een vers rijmt op het eerste woord van het daaropvolgende vers.
Voorbeeld:
Lustige gheestkens amoreus,
Aventuerieus intwerck van minnen (al 108:1,1-2)
|
Mannelijk rijm
rijm gevormd door de gelijkluidendheid van twee beklemtoonde eenlettergrepige woorden of woorddelen (op de beginklank na), als contrast tot ‘vrouwelijk rijm’ (zie aldaar).
Voorbeeld:
Sinct, clinct, joct ende speelt!
Indien dat u verveelt, (al 24:6,5-6)
|
|
| |
| |
Middenrijm
rijmvorm waarbij een woord halverwege een vers rijmt op een woord dat op dezelfde positie staat in een volgend vers (hoeft niet per se het eerstvolgende vers te zijn).
Voorbeeld:
De Arent coen quam eerst uut Oostenrijck,
Met een leewinne was hi eerst ghepaert,
Een stout baroen, men vant niet zijns gelijc, (al 107:2,1-3)
|
Overlooprijm
rijmvorm waarbij een woord aan het eind van een vers rijmt op een woord halverwege het volgende vers.
Voorbeeld:
Wilt ghi mi noch in staden staen!
Ic ben gevaen in Venus' net (al 116:2,2-3)
|
Overslagen rijm
rijmvorm waarbij rijmklank aan het einde van een herhaalde muzikale volzin, die ook in het eerste vers van de onmiddellijk volgende muzikale sectie wordt gebruikt. Bijvoorbeeld: abab | bcbc. |
Pauzerijm
rijmvorm waarbij een woord aan het begin van het vers rijmt op het laatste woord van datzelfde vers.
Voorbeeld: Tgedachte noyt stercker min en wrachte (al 122:13,6) |
Slagrijm
bijzondere vorm van binnenrijm waarbij twee of meer rijmende woorden elkaar binnen hetzelfde vers (onmiddelijk) opvolgen.
Voorbeeld: Mijn juecht maect vruecht in die genoecht (al 154:5,6) |
Voorrijm
rijmvorm waarbij het eerste woord van een vers rijmt op het eerste woord van een daaropvolgend vers.
Voorbeeld:
Ghewet is hier tot desen spele!
Besmet zijn wi met roeyaerts mele (al 155:3,1-2)
|
Vrouwelijk rijm
rijm gevormd door de gelijkluidendheid van twee woorden of woorddelen (op de beginklank na) die elk bestaan uit één beklemtoonde plus één onbeklemtoonde lettergreep, als contrast tot ‘mannelijk rijm’ (zie aldaar).
Voorbeeld:
Ende daer snotvincken vangen! (al 24:3,7-8)
|
|
Standensatire
tekst waarin afkeurenswaardig gedrag van verschillende maatschappelijke groeperingen karikaturaal beschreven wordt, met moralisatie als doel.
Voorbeeld: Van den boonkens (al 54) |
| |
| |
Stokregel
benaming voor een refrein (zie aldaar) in het rederijkersrefrein; het betreft altijd een refrein ter afsluiting van een strofe. |
Strofe
couplet, groep versregels waarop precies eenmaal de melodie van een lied kan worden gezongen. |
Strofevorm
groep formele kenmerken die in beginsel alle strofen van een lied gemeenschappelijk hebben, in het bijzonder het aantal versregels, het rijmschema inclusief de verdeling van de mannelijke en vrouwelijke rijmen, en het heffingenschema (dat is het aantal accenten per versregel). Met herhalingen, opmaten en refreinen kan men de strofevorm nader preciseren. Liederen met dezelfde strofevorm kunnen op de dezelfde melodie worden gezongen, maar het is lang niet altijd gezegd dat dat eertijds ook is gedaan. |
Syncoop
ritmische verschuiving waardoor een accent op een gewoonlijk onbeklemtoond maatdeel valt. |
Tafelspel
kort rederijkersspel met beperkt aantal personages dat bij feestelijke maaltijden rondom de tafel werd opgevoerd. |
Tegenlied
hetzelfde als een antwoordlied, vaak met een politieke strekking. |
Uitbreidende herhaling (Eng. incremental repetition)
verteltechniek waarbij een zin eerst herhaald wordt (met een kleine wijziging of in de vorm van een vraag), voordat de volgende stap in de handeling volgt.
Voorbeeld:
Het hebben drie ruytersche knechten
Gheslaghen mijn lief ter doot!’
‘Hebben drie ruytersche knechten
Gheslaghen u lief ter doot,
Een ander boel sult ghi kiesen
Ende draghen huebschen moet.’ (al 80:3,3-4 en 4,1-4)
|
Wachterlied
lied waarmee de wachter (nachtwaker) de nieuwe dag aankondigt en dat binnen een dageraadslied geciteerd wordt.
Voorbeeld: al 102:4 |
Wijsaanduiding
vermelding boven een liedtekst van de melodie waarop deze gezongen moet worden. Veel zestiende-eeuwse liederen zijn voorzien van een wijsaanduiding die naar een lied uit het Antwerps Liedboek verwijst, bij- |
| |
| |
voorbeeld Na die wise ‘Als alle die cruydekens spruyten / ende alle dinck verfraeyt’ (=al 1) bij Souterliedeken 56. |
Zadelstrofe
traditionele strofe met de beschrijving van het zadelen van het paard, vaak gebruikt om de overgang naar een andere plaats en de volgende fase van het verhaal uit te drukken.
Voorbeelden: al 23:3 en 23:16; al 87:7 |
Zangerstrofe
afsluitende strofe waarin iets meegedeeld wordt over de eerste zanger van het betreffende lied, die soms met name genoemd wordt (niet per se als autobiografische informatie te beschouwen; zie ook: dichterstrofe)
Voorbeeld:
Die dit liedeken heeft ghesonghen,
Sijn herteken ghinck int lichte
Met schoone vroukens fijn.
Dit liet heeft hi ghesonghen
Ter eeren der liefste zijn,
In spijt der nijders tonghen.
Sijnen naem is Jonghen Stijn. (al 28:6)
|
Zot (in het)
aanduiding voor de inhoud van teksten waarin spot en scherts overheerst, vaak met een moralistische bedoeling; staat tegenover vroede en amoureuze teksten, waarin de ernst overheerst. |
Zwerfstrofe
strofe met vaste formulering die in veel liederen voor een beschrijving van eenzelfde situatie (zoals de bijslaap) gebruikt wordt; door kleine variaties wordt zo'n strofe aan het verhaal in een bepaald lied aangepast.
Voorbeeld:
Hi leydese onder die linde
Die hi so schoone vant. (al 22:6)
|
|
|