| |
| |
| |
| |
Celadons kusjes Aen Juffrou Tirsinne Van I. Bara.
GA heen mijn Pio, lieve Maagd,
Vermits ’t uw Vader soo behaagt,
Ga heen, en kust Tirsinnes lippen,
Gy zijt geluckiger dan ick,
O ja! want ieder oogenblik
Verwarremt gy haar tepel-tippen.
Ga lieve kind voor Celadon
Vermelden aan die suyv’re Son,
Hoe van ’t gekus sijn longe kloppen,
Ga heen, sy heet u wellekoom,
Ga lept den nectar-dou en room
Van hare mond, en tweling-toppen.
| |
| |
| |
I. Kvsie.
TIrsinne Lief, toets-parel van de jeugd,
Voor desen, met een overgeve vreugd,
De trotse Maagd Florinde.
Twee jaren heeftze my, gelijck een bal.
Gekuyffelt heen en weder,
Maar nu het soet verandert is in gal
Duyckt al haar liefde neder.
Sy staat misschien, op ’t Schouburg, nu aan ’t Y,
Ten toon voor yeders oogen,
Dies sietge dat ick haar niet meerder vley
Als van een Pry bedrogen.
Wech met de daat, haar naem is my te veel,
Ick ga, met lust, besteven
Een and’re kust; geen kust en is soo eel
Als daar ghy kust mijn leven.
Mijn Lief, mijn Son, mijn uytverkore schat,
Wilt ghy mijn ader stijven?
| |
| |
Soo kus my slegs, een kus, o suyver vat!
Doet my ten wolcken drijven.
| |
II.
’t RYmen is geen bedel-nering,
Ick en rijm om geen vereeringh,
Sulcke Vossen zijn niet waard,
Datse Apollos schoenen knopen,
Die haar rijm om geld verkopen,
Phaebus heeft geen bedel-aard.
‘k Dicht niet om my te gelijcken
In gedicht, by Sinne-rijcken,
Voor die grove botheydt mijden,
En geen sotheyd mogen lijden,
Al te schandelijcken ding.
Maar ick rijm, mijn lief Tirsinne.
Om, in lusjes vol van Minne,
Eens te krijgen, na mijn wil,
Kusjes, die, met vaste gloeden,
Heerlijck hechten ons gemoeden,
| |
| |
Anders bleef mijn veder stil.
Kus dan laachjes, nu weer hoochjes,
Kus nu graaghjes, natjes, droochjes,
Braafjes met een vaste klem,
Afgodesje van mijn sinne,
Help mijn gorgel-klanck Tirsinne,
Met uwe orgel-hooge stem.
| |
III.
WAnneer ick merck de gaven van uw’ geest,
Het lijf geschoeit op Goddelijcke leest,
Gewis ick sta met opgetrocke sinne,
Maar eene kus, mijn schat,
So machtig is, o Hemelsche Tirsinne!
Een nucht’re kus, van uwe ontslote mond,
O Zeelands-zier en pronckstuck,
Maeckt dat ick, uyt de dood, bly van die wond,
Mijn adem door een vonck ruk.
| |
| |
| |
IV.
TIrsinne lach en sliel in ’t bed als een Diaan,
Galteen sach, gantsch verstelt haar naackte Godheyd aan,
Eylaci! sey de borst, gelegen by haar leden,
Och of de gulde Son nu deysde ruggewaart!
Ick kreeg voor sulcken gunst, gewis een Hemel-vaart,
Rust noch een uurtje slegs, volmaackte schonicheden.
Doch, laas! de morgenstond verquist ‘er Rose-geur,
Nu merck ick dat Natuur geen onbegrele kleur
Geslaart heeft aan mijn Lief, wie schatten ooit sijn minne
Een schoonder Iuffrou waard! o overkost’lijck beeld!
Vergeef’t uw’ Herder dat hy dese kusjes steelt,
Noch eens, noch eens, Alwaardige Tirsinne,
Ick sterf, dry kusjes zijn de oorsaeck van mijn graf,
Toen riel de Maagd: neem my noch eens dry kusjes af,
Maar neen, den Minnaar was ol haren hals besweken,
Sy suchte reys ol reys, en sey: mijn ziel bekom,
Bedaar, gewenschte schat, sterf niet mijn Bruydegom,
Of geef aan uw’ Vrindin ten minsten noch een teken.
Waar zijn u eden heen? Mijn Celadon hoe dus?
| |
| |
Sy swoert my dat ick kon, alleenigh met een kus,
De allerhartste rots een sacht bewegen geven,
Toen drong haar droef getraan hem in sijn voor’gen staat
Iuyst met de darde kus: waar vindt de min geen maat?
Dry kusjes doden, en dry kusjes schaffen leven.
|
|