't Amsterdamse rommel-zootje, met verscheyde minne-deuntjes, lief-lockende vrijagie, en treffelijcke harders-sangen, door verscheyde gentile geesten gecomponeert. Met de antwoort op 't Menniste susjen
(na 1650)–Anoniem Amsterdamse rommel-zootje, 't– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Verzenght de Bloemen, en de Kruyden,
En Fackel-licht dat daelt in 't Zuyden,
Als Delos voor u Toorsen zwicht.
2. Ach bron wiens kristalijne stroompjes
Bevocht de struyck van Elze-boompjes,
Tuygh hoe ick om mijn Laura ween:
Tuygh Vleug'len-beesjens op te telgen,
Hoe Thirsis 't leet niet kan verzwelgen,
Dat hy om Laura heeft geleen.
3. Dwael, dwaelt dan mijn onnoz'le Lamm'ren,
En wilt om Thirsis misval jamm'ren,
Knaeut't voedtsel met een volle toom,
'k Sal u de teugel nimmer snoeren,
Noch oyt van 't Klaver-grasje voeren
Besproeyde u vacht in Lauraes-stroom.
4. Laura, wiens wreede hert derf trotsen
Het bars gemoedt van klip, of rotsen,
Aensiet hoe Thyrsis om u quijnt,
Met wien 't geluck volhert te schimpen,
Terwijl hy teert door Lauraes glimpen,
En als het Was voor 't vyer verdwijnt.
5. Ick voel mijn Ader-tochten flaeuwen,
De duysternis mijn riff beschauwen:
Mijn zieltje doelt nu na haer rust.
Vaer wel dan Laura mijn beminde,
En als ghy Thyrsis doodt sult vinden,
Seght dan: 'k heb mijn volkomen lust.
|
|