[Cupido 't kleyne Wicht, heeft my ter neer gevelt]
Stemme: La Morisque.
CUpido 't kleyne Wicht, heeft my ter neer gevelt,
En 't loose Boefken licht, hout my in sijn gewelt,
Hy heeft sijn boogh en schilt op my met macht gestelt.
Och! och! waer vlught ghy heen, ey soete Moorderin,
Hoe dooldy dus alleen, met een verwaende sin,
Verdien ick dit geween, om dat ick u bemin.
Doen ick eerst sach die klare glants van u gesicht,
Hebt ghy mijn hart doorstraelt, en mijn doen branden light,
Nu smaeck ick sonder fale, die Mins felle schicht.
U Borsjens zijn als Nectar soet, en smakelijck,
Dit is het voetsel goet, mijn heel vermakelijck,
Dat my steets leven doet, in 't vyer nootsakelijck.
Aensiet doch eens O schoon Goddin u trouwe knecht
Mijn ziel verteert door min, mijn lichaem blijft ghehecht
Door Liefde soomen siet, in uwe dienst oprecht.
Hoe menigmael by nacht, wensch ick al om den dagh,
Hoe menigmael by dagh, roep ick o my! o wach!
Om dat ick even staegh u Nimph niet sien en magh.
U soet gesicht is my, gelijck een Sonne-schijn,
U soet gesicht is my een bitter soet fenijn,
U soet gesicht is my, mijn doot en Medecijn.
Nu dan Goddin, u is alleen dees pijn bekent,
Loont my met weder-min, tot troost van mijn ellent,
Laet u versteende sin verkeeren eer ick endt.
Toont oock Liefde.
|
|