Alvoorder. Jaargang 1(1900-1901)– [tijdschrift] Alvoorder– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 106] [p. 106] Verzen Wanneer des avonds op de verre hei de koelte daalt, en schreierige rust in groot erbarmen 't eindeloze kust, dat wacht zo roerloos als in toverij. Kalm onbewogen staat de bomenrij, door heilge stilte als in slaap gesust, ver is verzwonden alle leed en lust van 't onbewogen, dromend luchtgetij. Zoals een wandlaar, die daar meimrend dwaalt, in tranen breekt, wijl grote kalme vree hem in verlangerigen boezem daalt, zo voel 'k mij nu. Mijn bleke, kranke wee is in mijn vredend leven heengedwaald dat breed gaat deinen als een kalme zee. [pagina 107] [p. 107] 'k Ontwaak in 't rillerige, vale licht, dat bleke morgend over de aarde giet; mijn arme hoofd, dat stil ternederligt is bang en leeg, en waagt zijn peinzen niet. Aan grauwe hemel houdt een vaag verdriet zijn schuwe blikken stil op mij gericht 'k voel hoe de slaap mijn arme ogen vliedt die dwalend kijken uit mijn heet gezicht. O droeve morgend, komend met een zucht, gij wekt het leven in mijn lichaam weer, dat loom en moe is, van al leed en lust! Mocht ik maar soezen met mijn stil begeer in eeuw 'gen nacht van dromen, klaar en teer, van 't kille leven zalig - onbewust! Antwerpen. Alfons De Ridder. Vorige Volgende