straat voortrolde.
- Jongens! Jongens! zie Jannekens pots maar rollen!.. tierden zijne makkers, en meteen stoof heel de bende er achterna. Jannekens oogen werden vochtig, de wind deed zijn blonde vlashaarkens wuiven, tranen biggelden over zijn bol-rozige kaakskens en ook hij liep, zoo snel zijne korte beentjes het toelieten. Angstig zag hij de anderen wroetelen en grabbelen in de verte; hun krijtende stemmen lurkten hem te gemoet, maar hem scheen het nu dat uit dat hoopken spartelende beenen en lijven zijn pet wel nooit meer zou te voorschijn komen.
Opeens rinkelde eene huisschel; joelend stoven zij heen, renden eene zijstraat in en liepen aldoor met kraaiend rumoer van pret en victorie, en Janneken bleef alleen, ontlast drukte hij zijne pet stijfvast op den haarbos.
Gijs, een meester straatlooper was vooraan. Hij dacht zoo eventjes hoe wonderzalig die winteravonden na schooltijd waren, niet voor de kleine snoeshaantjes, maar voor de groote maten die dan allerlei kattenkwaad konden uitrichten, toen hij opeens eenen mageren hond snuffelend langs de muren zag drentelen. Geniepig wroetelde hij in zijnen broekzak en streelend en fleemend riep hij 't beest met al de zoete naamkens die hem te binnen schoten. - Kom ventje, kom manneke, braaf beestje.
Nauwelijks hadden de andere knapen dit bemerkt, of samen begonnen zij met gedempte stemmen te lokken, wijl zij het arme dier in eenen halven cirkel sloten. Een, die een stuk kachelbuis voor zich uitstampte, drong vooropen geholpen door Gijs bond, hij op een ommezien, de buis aan de koord en de koord aan den staart van den hond. Dan joegen zij het beest voort, dat dol-jankend voor hen wegvluchtte.
Awoert! Awoert!
Sommigen floten, anderen, de handen in de broekzakken zongen een straatdeuntje begeleid door het kletsen van teekenlatten tegen de muren:
Ga weg! Ga weg! wij zijn hier!