XXIII. Bepalingen omtrent het verleenen van buitenlandsche verloven aan ambtenaren en officieren van de landmagt in de Nederlandsche West-Indische bezittingen en ter kuste van Guinea.
Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz.
Op het voorstel van Onzen Minister van Kolonien van den 5 April 1856, litt. B, no. 7, strekkende om algemeene regels vast te stellen, voor aan ambtenaren en officieren van de landmagt in de Nederlandsche West-Indische bezittingen en ter kuste van Guinea te verleenen buitenlandsche verloven.
Den Raad van State gehoord, advies van 20 Mei 1856 , no. 25.
Gelet op het rapport van Onzen voornoemden Minister dd. 10 dezer, no. 3 B.
Hebben besloten en besluiten als volgt:
Art. 1. Geene andere personen in Onze voormelde bezittingen hebben aanspraak op verlof, voor langer dan zes maanden, met behoud van een gedeelte hunner bezoldiging, dan dezulke, aan welke eene akte van aanstelling is uitgereikt, of die in den rang van officier bij de landmagt aldaar dienende zijn.
Art. 2. Degenen, welke vermeenen op verlof aanspraak te hebben, wenden zich daartoe bij een met redenen gestaafd verzoekschrift, tot den Gouverneur der kolonie, in den loop der maand October van elk jaar. Tusschentijds worden geene verloven aangevraagd, dan bij onverwachte en dringende ongesteldheden.
Art. 3. De verzoeken om verlof worden gerangschikt in drie klassen.
In de eerste worden begrepen de verzoeken van hen, voor wie eene afwezigheid tot herstel van gezondheid dringend noodzakelijk is; - in de tweede klasse zij, die het langst en minstens vijftien jaren, - ter kuste van Guinea acht jaren, - onafgebroken in die gewesten hebben gediend; - en in de derde klasse degenen, die ten minste twaalf jaren, - ter kuste van Guinea vijfjaren, - aldaar hebben doorgebragt, en die kunnen aantoonen, dat een verlof, om dringende familiebelangen, voor hen wenschelijk is.
De ongesteldheid van vrouw of kinderen kan alleen worden aangevoerd door de personen in de tweede en derde klasse begrepen.
Art. 4. Aan ambtenaren en officieren, aan wie, ter zake van ziekte, het verlof wordt toegestaan, en die mitsdien tot de eerste klasse behooren, worden de verlof-traktementen verleend, aangewezen op de bij dit besluit behoorende tarieven.
Aan de personen in de tweede klasse gerangschikt, wordt tien ten honderd, en aan die van de derde klasse vijf en twintig ten honderd minder toegelegd.
Voor zoover de met verlof gaande ongehuwd is, ondergaan deze traktementen eene verdere vermindering van tien ten honderd.