Alfa-Nieuws. Jaargang 5
(2002)– [tijdschrift] Alfa-nieuws– Auteursrechtelijk beschermdInteracties met zorgleerlingen
| |
[pagina 11]
| |
Van de meester die niet kon schrijvenEr was eens een man die niet kon lezen.
Hij kon ook niet schrijven.
Maar hij was wel slim.
Heel slim.
Hij bedacht een plan.
‘Ik open een school’, dacht hij.
Hij kocht een bord.
Hij kocht papier.
Daar stonden woorden op.
Hij kocht een grote tulband.
Toen ging hij bij de deur van de school
zitten.
Er liepen mensen op de straat.
Ze zagen zijn grote tulband.
Ze zagen het bord en het papier.
Ze dachten: ‘Dat is een goede school.’
Die man moet wel heel knap zijn.
enz. (zie alfa-nieuws 2001-nr. 4) Ik (wijs op mezelf): ‘Ik ben een vrouw, Abdullah is een jongen, en Fatima?’ Ze zeggen niets. Ik: ‘Wat is Fatima? Een vrouw of niet een vrouw?’ Abdullah roept iets in het Afghaans naar Morsal. En Morsal zegt tegen mij: ‘Hij begrijpt het niet’. Ik: ‘Kijk Abdullah, jij bent een jongen en jouw papa is een man. Fatima jij bent een meisje en jouw mama is een vrouw’. Dat herhaal ik een paar keer en dan vraag ik terug. ‘Wat ben jij? Goed zo, een jongen. Wat is jouw papa? Juist, een man. Fatima, Wat ben jij? Ja, een meisje enz...’
Goed, terug naar het verhaal. Die meester, is dat een man? Abdullah: ‘Mijn papa is een man.’ Ik: ‘Maar die meester in dit verhaal?’ Abdullah herhaalt zachtjes voor zich heen: ‘Verhaal?’ Ik wijs op het papier: ‘Dit noemen we een verhaal.’ Ik: ‘Goed, de meester is een man. Hij gaat een school beginnen.’ Abdullah: ‘School begint om half negen.’ Ik: ‘Ja, onze school. Maar deze meester gaat een school beginnen. Hij gaat een school maken.’ Ze kijken als met stomheid geslagen. Een school maken is iets waar ze zich duidelijk niets bij voor kunnen stellen. Ik: ‘Kijk, eerst is er niet een school, en dan wil die meester wel een school, dus hij maakt een school. Dan is er dus wel een school. Lees maar!’ We lezen de eerste alinea nog een keer. ‘Is dit een goede school?’ Geen reactie. ‘Hoe gaat die meester een school maken? Doet hij dat met een huis? Met een boom? Nee, hij doet het met bord en papier bij de deur. Dan is de school klaar. Hier, Fatima, is papier, loop eens naar het bord, ga met het papier bij het bord zitten. Abdullah, heeft Fatima nu een school gemaakt?’ Ésmatullah moet er wel om lachen en Fatima heeft zo te zien geen idee wat er gaande is. Een paar andere leerlingen komen erbij staan. Ik vraag: ‘Jongens, heeft Fatima nu een school?’ De leerlingen schudden hun hoofd. Ik: ‘Wat is een school?’ Ze kijken me wezenloos aan. Ze zitten alle dagen in een school, maar wat het concept school inhoudt, ontgaat gaat hen vollkomen.
Ik: ‘Ben ik de school?’ Ze lachen een beetje bij zo'n rare vraag. Ik: ‘Is deze klas de school?’ Ze kijken verbaasd. Ik: ‘Is alles hier, deze klas maar ook de gang, de kantine, alle andere klassen, de kamer van | |
[pagina 12]
| |
juffrouw Arenda, de school?’ Ja, een aantal leerlingen reageren en knikken. Fatima kijkt naar de andere leerlingen en knikt dan ook van ja. Abdullah vraagt iets aan Morsal. Ik: ‘Morsal, wat vraagt Abdullah?’ Morsal: ‘Hij vraagt waar gaat dit over?’ Ik: ‘In een school zijn boeken, schriften enz. Heeft deze man in ons verhaal dat?’ De andere leerlingen zeggen nee, Abdullah en Fatima doen niet meer mee. Dus ik richt mij speciaal tot Fatima. Ik: ‘Die meester kan niet lezen. Is dat niet raar, een meester die niet lezen kan? Fatima, een meester die niet lezen kan? Hoe zit dat?’ Fatima: ‘Ja’. Abdullah draait zich weer naar Morsal en vraagt iets in rap Afghaans. Morsal antwoordt en ik vraag hen wat ze zeggen. Morsal tegen Abdullah: ‘Zeg maar, dat is raar’. Ik: ‘Ja, dat is raar. Waarom doet die meester dat dan?’ Ze kijken me diepzinnig aan. Ik: ‘Ik ben juffrouw op deze school. Waarom doe ik dat?’ Dan komt Melek erbij staan. Ik: ‘Melek, waarom ben ik hier juffrouw, wat denk je?’ Melek haalt haar schouders op. Ik: ‘Voor mij is dit werk. Waarom werken mensen? Abdullah, Fatima, waarom werken mensen?’ Ze zeggen niets, denken zo te zien keihard over een goed antwoord. ‘Melek, waarom werkt jouw vader?’ Melek denkt even na en ik maak een geldgebaar met mijn vingers. Melek stralend: ‘Geld!’ Ik: ‘Juist, om geld te krijgen’.
Ik: ‘Abdullah, jij moet elke dag de krant rond brengen? Waarom doe je dat?’ Abdullah draait zich weer naar Morsal, maar ik hou hem tegen en herhaal: ‘Abdullah jij moet elke dag de krant rond brengen van je vader. Waarom?’ Abdullah: ‘Dat moet vader’. Ik: ‘Fatima, waarom gaat Abdullah elke dag de krant rondbrengen?’ Fatima: ‘Ja’. En dan zwiept Brauli, elke dag te laat, maar zwierig als altijd de klas binnen. Ik: ‘Goedemorgen, Brauli. Waarom werken de mensen?’ Brauli: ‘Ha, anders heb je geen geld!’ Ik: ‘Dus waarom werk ik?’ Brauli, flamboyant en sfeermakend: ‘Oh jij verdient niet zoveel, maar jouw auto is mooi’. (Hij weet donders goed dat hij en ik het zo ‘over wéér te laat’ gaan krijgen, de rasversierder!) Kijk, ik heb wel wereldwijze leerlingen...... maar Abdullah en Fatima volgen dit gesprek allang niet meer.
De tweede interactie die Henny beschrijft, is een gesprek dat gevoerd wordt naar aanleiding van het invullen en leren van woordjes uit de Stenvertbloks.
Bladzijde 1 (van het NT2-blok Woordenschat A, Stenvertbloks, Bekadidact, Baarn). Ik: ‘Wat staat hier Fatima?...... Vouwen. Juist. Zie je het plaatje? Wat doet het meisje? Vouwen. Ga jij eens vouwen. Hier is een stuk papier. Abdullah, ga ook eens vouwen. Goed zo. Een keer vouwen, twee keer vouwen. Zeg eens na jongens: vouwen.’ Ik laat ze het woord zeker vijf keer herhalen. Vooral voor Fatima, met haar spraakgebrek, is het herhalen van een woord zichtbaar prettig. Nadat ze het een keer goed gedaan heeft zie je haar zelfvertrouwen groeien. Ik wijs naar de bloes van Fatima. Ik: ‘Fatima, kun je de bloes ook vouwen? Als je klaar bent met strijken?’ (Ik doe de strijkbeweging voor.) Fatima lacht en zegt: ‘Ja, zo vouwen.’ Ik: ‘Abdullah, ga jij in jouw huis strijken en vouwen?’ Hij kijkt me even aan. Ik zeg: ‘Jij, strijken en vouwen?’ Hij schudt zijn hoofd en lacht. Ik: ‘Gaat jouw mama vouwen?’ Abdullah: ‘Ja, mama en zuster.’ Ik: ‘Fatima, moet jij thuis strijken en vouwen?’ Fatima knikt. (Ik laat het emancipatie-vraagstuk voorlopig voor wat het is; Ciska Dresselhuys is tenslotte ver uit de buurt.) Ik: ‘Wat doe je eerst? Strijken, vouwen en wassen.’ We doen 1,2,3. Wat komt eerst. Ze antwoorden prompt goed en geven mij het gevoel dat ze weten waar we het over hebben. Ik wijs nog eens naar het meisje in het Stenvertblok: ‘Wat is zij aan het vouwen?’ Fatima kijkt naar een stuk papier: ‘P-p-p-p-papier’. Ik: ‘Goed zo. Kun je papier ook strijken?’ Fatima schudt haar hoofd. | |
[pagina 13]
| |
Abdullah schudt met zijn handen, maakt een gebaar van zich branden en zegt dan: ‘Kan niet vuur’.
Nog een voorbeeld: We zijn nu op bladzijde 25. Er staan een paar kinderen afgebeeld. Hun gezichten hebben een verschillende uitdrukking. Voor me zitten vier leerlingen. Melek, Mustafa, Fatima en Abdullah.
Ik: ‘Moet je kijken. Dat ene kind kijkt heel blij en die andere? Hoe kijkt die?’ Melek: ‘Boos’. Ik: ‘Boos? Kijk eens goed jongens. Is dat boos? Wat is er hier aan de hand? Fatima lees het woord eens dat bij dat andere kind staat’. Fatima: ‘Minder’. Ik: ‘Is dit kind minder? Kun je zeggen dat meisje is minder?’ Abdullah: ‘Minder is niet goed’. Ik: ‘Waarom niet?’ Abdullah: ‘Meer is goed.’. Ik: ‘Waarom?’ Mustafa: ‘Een heeft veel, die niet veel’. Ik: ‘Aha, die een heeft meer en die ander heeft minder. Hier Fatima, een stapel schriften. Jij geeft meer aan Melek en minder aan Mustafa. Hoe kijkt Mustafa nu? Boos? Nee, niet boos. Dit heet verdrietig. Abdullah wanneer kijk jij verdrietig? Als de bus te laat is of als je een kadootje krijgt? Fatima, ik zeg tegen jou “die som is fout”, kijk je dan blij of verdrietig?’ Fatima: ‘V-v-v-v-v-v-vverdrietig.’ Ik: ‘Kijk eens verdrietig. Kun je dat?’ Fatima probeert het en we lachen allemaal,............. En zo teuten en TPR-ren wij ons vrolijk door de Stenvert-bloks............ | |
Naschrift
|