Alfa-Nieuws. Jaargang 5
(2002)– [tijdschrift] Alfa-nieuws– Auteursrechtelijk beschermdMet ongeletterde ogenGa naar eind2)
| |
[pagina 2]
| |
eeuw. Zij zien dagelijks vele vormen van schriftgebruik en geschreven taal om hen heen en hebben allemaal lezers en schrijvers in de familie. De vraag wat analfabeten weten over geschreven taal is ook relevant omdat die vraag raakvlakken heeft met twee verschillende visies op hoe iemand leert lezen en schrijven. De eerste visie gaat er van uit dat mensen min of meer vanzelf leren lezen wanneer ze gewezen worden op de betekenis van geschreven woorden. Het verschil tussen een beginnende en een gevorderde lezer is dan vooral dat de laatste veel meer woorden herkent. De andere opvatting gaat ervan uit dat er een kwalitatief verschil bestaat tussen een beginnende en een meer gevorderde lezer. Met andere woorden, de beginner gaat anders om met geschreven woorden dan de gevorderde. Vanuit de eerste visie zou je verwachten dat volwassen analfabeten al redelijk goed geschreven taal die ze vaak gezien hebben, kunnen interpreteren, bij de tweede visie is dat nog maar de vraag. | |
Het onderzoekAan het onderzoek namen in totaal 73 informanten deel, een kerngroep van 25 analfabeten en daarnaast twee referentiegroepen, 24 kleuters en 23 laagopgeleide, maar wel geletterde informanten. De informanten uit de drie groepen kwamen uit dezelfde etnische groepen en dezelfde wijken in vier middelgrote steden. Het onderzoek werd uitgevoerd in vier verschillende talen: Berber, Somalisch, Turks en Nederlands. De analfabeten uit het onderzoek kwamen uit Marokko (vooral Berbertaligen), Turkije, Somalië en een enkeling uit Suriname. De meesten waren vrouwen (in totaal 6 mannen en 19 vrouwen), ouder dan dertig jaar en al lang in Nederland (gemiddeld vijftien jaar), maar er waren ook zeven nieuwkomers die nog maar kort in Nederland waren. Op twee na waren ze allemaal begonnen met alfabetiseringsonderwijs in het Nederlands als tweede taal. Sommigen zaten net enkele weken op les, enkelen al een jaar, maar in alle gevallen ging het om niet-intensief onderwijs van twee ochtenden per week. Vooraf werd met de analfabeten een uitgebreid gesprek gevoerd om iets te weten te komen over hun achtergronden, hun taalgebruik, de ervaringen die ze hadden met geschreven taal en hun ideeën over wat ze wilden leren en tot dusverre geleerd hadden. Ook werd gevraagd naar wat wij ‘schoolse kennis en vaardigheden’ noemen zoals kennis van dagen van de week, maanden van het jaar, de klok, reizen met het openbaar vervoer, tellen, rekenen, prijzen en het omgaan met geld. Op dat onderdeel wordt hier niet ingegaan. Om een beeld te krijgen van wat de twee groepen niet-lezers (volwassen analfabeten en kleuters) zoal weten en denken over geschreven taal, werden verschillende zaken voorgelegd aan de hand waarvan een gesprek werd gevoerd. Zo werd bijvoorbeeld gevraagd of ze opschriften uit hun eigen omgeving als uitgang, wc of verboden toegang herkenden, of ze logo's als McDonalds, Hema of Blokker herkenden, welke letters ze kenden (hoofdletters en kleine letters) of ze onderscheid maakten tussen schrifttekens en andere visuele symbolen als plaatjes of krabbels, of ze van een aantal uitingen aan konden geven wat volgens hen wel en niet geschreven zou kunnen worden (schrijftaal). En om een beeld te krijgen van ideeën van niet-lezers over de correspondentie tussen schrift en spraak werd aan de hand van een ter plekke geschreven zin nagegaan of de informanten wisten waar precies wat zou staan. Steeds werd zo veel mogelijk doorgevraagd, bijvoorbeeld ‘Waar zie je aan dat daar Hema staat?’. ‘Hoe weet je dat dit om te lezen is?’ of ‘Waarom kan dit volgens jou niet geschreven worden?’
In het navolgende worden eerst enkele fragmenten gegeven van de reacties van een van de analfabete cursisten en daarna wordt verteld of de andere analfabeten op dezelfde wijze reageerden, of juist heel anders. Tenslotte worden enkele algemene conclusies getrokken. | |
Kachoura, een casusKachoura is een van de analfabete informanten met wie het gesprek mee in het Nederlands is gevoerd. Zij is 42 jaar, komt uit Marokko, | |
[pagina 3]
| |
spreekt thuis met haar man Marokkaans-Arabisch en met haar kinderen soms Marokkaans en soms Nederlands. Ze is sinds haar 17e jaar in Nederland. Als Kachoura gevraagd wordt of ze haar naam kan schrijven, zegt ze dat de docente haar dat wel geleerd heeft, maar dat ze dat alleen maar kan als ze af kan kijken. De onderzoeker schrijft vervolgens haar naam op. Staat hier jouw naam, denk je? | |
OpschriftenDe kaart met opschriften wordt gepakt en er wordt verteld dat daar woorden opstaan die Kachoura misschien op straat, bij de reclame, of in winkels wel eens gezien heeft. Staan hier woorden bij die je wel eens gezien hebt? Herken je iets? Kachoura herkent geen van de opschriften. Zij wimpelt de kaart dan ook snel af. | |
Logo'sDe onderzoeker pakt de kaart met logo's. En deze? Staat daar iets bij wat je wel eens gezien hebt? Van de overige opschriften herkent Kachoura er geen meer. Ze denkt bij Venz dat er Cola staat en bij postkantoor dat er winkel staat. Opschriften met opvallende beeldkenmerken, zoals de bogen van McDonalds of de blokken van Blokker, herkent ze. Wanneer alleen lettertype en kleur bepalend zijn (zoals bij Edah, ANWB of postkantoor) weet ze het niet. | |
[pagina 4]
| |
Eigenschappen schrijftaalKachoura krijgt een aantal uitingen voorgelegd met de vraag of die geschreven kunnen worden. Het gaat er niet om, of Kachoura dat zelf kan schrijven, maar of iemand (de docente bijvoorbeeld) dat op zou kunnen schrijven. Zullen we beginnen? Van de meeste uitingen vindt Kachoura dat ze geschreven kunnen worden, al combineert ze een bevestigend antwoord soms met het noemen van een enkel woord uit de zin. Een uitzondering maakt ze voor onware zinnen. Die kunnen echt niet geschreven worden. | |
Schrift-spraakDe onderzoeker schrijft de zin De kinderen spelen met de bal op en leest de zin nog een keer met aanwijzing van de achtereenvolgende woorden duidelijk voor. Kachoura heeft goed begrepen wat er staat. Wat denk je, waar staat bal? Kachoura weet niet precies hoe ze zich de correspondentie tussen gesproken en geschreven taal moet voorstellen. Ze veronderstelt dat ‘bal’ en ‘de kinderen’ een eigen plaats in de zin hebben, maar ‘buiten’ ook. Ze gaat er vanuit dat de op dezelfde plaats zal staan als kinderen. En zowel bij deze zin als bij de volgende denkt ze ook een keer dat op de plaats van één woord de hele zin zou kunnen staan (zie het laatste antwoord).. | |
TekensKachoura krijgt veertien kaartjes met de vraag goed te kijken wat erop staat en aan te geven welke wel en niet om te lezen zijn. Kachoura kijkt even en pakt dan de kaartjes met de Tamiltekens, de Chinese karakters, het Arabisch en het kaartje met wat willekeurige tekens (geen letters) die kriskras over de pagina staan. Die niet, dat is Chinees (ze wijst op Chinese karakters), die niet, dat is van Marokko (wijst op Arabische letters), en die weet ik niet (wijzend op de andere twee). Kachoura typeert meteen twee schriftsystemen correct, maar legt die niettemin meteen op de stapel ‘niet om te lezen’. Kennelijk maakt zij | |
[pagina 5]
| |
een tweedeling tussen wel en niet door haarzelf te interpreteren kaartjes. De meeste andere analfabeten reageren anders: zij maken meteen een tweedeling tussen letters en andere tekens, of tussen kaartjes die ‘om te lezen’ zijn en kaartjes die ‘om te kijken’ zijn.
Enkele van de kaartjes met tekens
Niet alle analfabeten reageren zoals Kachoura op de vragen over geschreven taal. Arkem, een Turkse analfabete bijvoorbeeld, maakt bij de tekens systematisch onderscheid tussen schrifttekens en andere visuele symbolen (‘dit zijn letters en dit zijn plaatjes’), kent veel meer letters en op de vraag of iets geschreven kan worden, hakt Arkem een zin of een woord eerst in voor haar overzichtelijke stukjes (‘te-le-vizyon’. Als dat lukt vindt ze dat een zin of woord geschreven kan worden. De groep die reageert zoals Kachoura is relatief klein, meer analfabeten reageren bij sommige taken zoals Arkem en bij andere zoals Kachoura. Zij kennen bijvoorbeeld wel meer letters dan Kachoura, weten beter dat er verschil is tussen plaatjes en letters en weten redelijk goed aan te geven wat op welke plaats in een geschreven zin zou kunnen staan. Al denken ze bijna allemaal iets wat niet waar is ook niet opgeschreven kan worden. Ilissa bijvoorbeeld vindt van de zin ‘De winkel sluit om zes uur’ dat die in het Nederlands wel geschreven zou kunnen worden, maar in het Somalisch niet (want in Somalië sluiten de winkels niet om zes uur). En verschillende analfabeten vinden dat functiewoorden als de of in geen aparte plaats hoeven te krijgen in een geschreven zin. Die horen gewoon bij het erop volgend zelfstandig naamwoord. | |
Verschillen tussen groepenWanneer je kijkt naar de reacties van de verschillende groepen (analfabeten, kleuters en laagopgeleide geletterden), zijn er een paar uitkomsten die het meeste opvallen. Dat de geletterden over het algemeen de opschriften herkennen, hoeft niet te verbazen. Zij kunnen immers lezen wat er staat. Het is ook duidelijk dat de twee groepen niet-lezers, de kleuters en de analfabeten, de opschriften niet kunnen lezen. Maar de analfabeten herkennen die ook niet op een andere manier, zoals soms gedacht wordt. Ook niet de opschriften die ze zeker vaker gezien hebben. Geschreven omgevingswoorden herken je dus ook niet zonder meer als globaalwoord. Dat blijkt ook uit het feit dat juist een paar zogenoemde ‘klankzuivere’ woorden als post door een enkeling wel herkend worden (dus gelezen worden), terwijl korte (wc) of juist heel lange woorden (verboden toegang) juist gemakkelijker op het eerste oog herkend zouden kunnen worden als je de woorden niet leest. Bij de logo's ligt het iets anders dan bij de opschriften. Logo's worden door de kleuters en de analfabeten iets beter herkend dan opschriften, maar ook van de logo's herkennen de analfabeten er maar een paar, namelijk vooral de logo's die visueel opvallende kenmerken hebben, zoals de bogen van McDonalds. Kleur of lettertype alleen, zoals bij de logo's van Hema, Edah of postkantoor, is kennelijk niet genoeg om logo's te herkennen. De niet-lezers denken anders over de correspondentie tussen schrift en spraak dan de lezers (Zie bijvoorbeeld Kachoura over de zin De kinderen spelen met de bal). Lezers beantwoorden bij zo'n taak elke vraag correct. De volwassen analfabeten beantwoorden de vragen over het algemeen beter dan de kleuters; zij hebben een beter zicht op hoe geschreven taal zich verhoudt tot gesproken | |
[pagina 6]
| |
taal. Maar daar moet aan toegevoegd worden dat enkele analfabeten die taak ook weigerden (‘Ik kan niet lezen’) en dat de meeste al een begin hadden gemaakt met lees- en schrijfonderwijs. Bij de vragen over of iets wel of niet geschreven kan worden (Ali of Mijn moeder is een man), liggen de antwoorden gevarieerd. De lezers vinden eigenlijk van elke zin die gesproken wordt dat die ook op papier kan staan. Een kwestie van opschrijven wat gezegd wordt. De kleuters en de analfabeten denken daar anders over. Net als de geletterden vinden ze wel dat concrete namen van mensen, dieren of dingen geschreven kunnen worden. Maar voor het overige denken ze verschillend. Op twee na alle analfabeten zijn bijvoorbeeld tamelijk pertinent van mening dat onwaarheden niet opgeschreven kunnen worden. Zo voegen bijvoorbeeld verschillende analfabeten als ze vertellen dat de zin In Nederland is het koud geschreven kan worden als argument toe dat dat klopt en zeggen sommigen bij de zin Gisteren regende het dat die niet geschreven kan worden, omdat het dag ervoor niet regende. Andere analfabeten vragen zich meer af of ze zich een zin of woord voor kunnen stellen in een reële schriftgebruikssituatie. De zin In Nederland is het koud kan bijvoorbeeld geschreven worden, omdat je dat in een brief naar Marokko zou kunnen schrijven, het getal 200 ook omdat dat als prijskaartje aan een voorwerp zou kunnen hangen. Samengevat, de analfabeten kunnen net als de kleuters over het algemeen geschreven taal goed onderscheiden van andere visuele symbolen en net als de kleuters zijn ze helemaal niet goed in het herkennen van opschriften en logo's en denken ze duidelijk anders over wat wel en niet geschreven kan worden dan de lezers onder de volwassenen. De analfabeten kennen wel meer letters dan de kleuters en ze weten meer van de correspondentie tussen gesproken en geschreven taal. In beide gevallen heeft dat te maken met het feit dat de analfabeten inmiddels al begonnen zijn met lees- en schrijfonderwijs, en de kleuters nog niet.
Alles samengenomen, zou je kunnen constateren dat de volwassen analfabeten een goed zicht hebben op de buitenkant van geschreven taal en op de functies en het gebruik van geschreven taal. Ze weten heel goed hoe schrift eruit ziet en ze weten ook heel goed, waar geschreven taal zoal voor gebruikt wordt en gebruikt zou kunnen worden. Vergelijk onze kennis van de streepjescode: die herkennen we goed temidden van andere codes en we weten ook goed waar die voor gebruikt wordt. We kunnen alleen aan de streepjes niet zien of er nu melk of suiker staat. De binnenkant, de code zelf en de wijze waarop geschreven taal zich verhoudt tot gesproken taal, is veel lastiger voor de analfabeten. Die leer je blijkbaar niet kennen door veel geschreven taal in je omgeving te zien, ook niet als iemand je af en toe vertelt wat een geschreven woord in de omgeving betekent. Van veel blootstelling aan geschreven taal leren mensen in elk geval niet vanzelf lezen. Die code moet je duidelijk nog leren en ook moet je kennelijk leren dat elk element van een gesproken zin terecht komt in een geschreven zin. Dat is niet vanzelfsprekend voor iemand die nog lezen moet leren. Die denkt misschien dat alle inhoudswoorden er staan, maar dat al die kleine functiewoorden als lidwoorden, voorzetsels of voegwoorden, niet perse geschreven hoeven te worden. En geschreven taal heeft voor de analfabeten wel een beetje de status van zondagstaal. Niet alles wat je zegt, mag ook in druk verschijnen. Het moet in elk geval waar zijn, en daarnaast ook een beetje keurig. | |
VerwijzingM. Adams (1990). Beginning to read. Thinking and learning about print. Cambridge Ma: MIT Press. |
|