A la Zoutmans victorie, bevogten door de Hollanders op de Engelsche. Voorgevallen op de Doggersbank, in de Noordzee, den 5. Augustus 1781
(1782)–Anoniem A la Zoutmans victorie– AuteursrechtvrijZingende de blyde overwinning. als meede de nieuwste liederen die hedendaags gezongen werden, en in geen andere liedeboeken te vinden zyn
Op een Aangename Wys.Ag wat is het Menschen leven,
‘t Is gelyk een bloem op ‘t veld,
Zou een steenen Hert niet beeven,
Over ‘t geen men ons vermeld,
‘t Schip de Mentor ach wilt hooren,
Brengt ons nieuwe stof ter ooren,
‘t Welk men met een droef geklag,
Wel met regt betreuren mag.
2. Door Nepthunus woeste baaren,
Kwam dit Schip uit Indies land,
Door Captyn de Cort bevaaren,
Uitgestuurt naar ‘t Vaderland.
Maar helaas wat kwam gebeuren,
Toen zy omtrent land bespeurden,
Van de Affriekaanse wal,
Luystert na dit droef geval.
3. Door swaar onweer, storm en winde,
Moest dit Schip met Hondert man,
In de woeste Zee verslinden;
Daar geen helpen was meer an:
| |
[pagina 67]
| |
Zy om ‘t leeven te behouwen,
Kapten zy haar Mast en Touwen.
Maar te laat in dit gevaar;
‘t Schip sloeg midden van malkaar.
4. Dat het volk daar op met eenen,
In een naare toestand kwam:
Storten door malkander heenen,
Die de Zee voort tot zig nam;
Welke nu in deeze Elenden;
haast haar leven moeste enden,
Dryven zoo lang om malkaar,
Tot de Dood haar helper waar.
5. Selfs een Gouverneur niet minder,
Kon dit noodlot niet ontgaan,
Die ook met zyn Vrouw en kinder,
Moesten met het Schip vergaan,
Welk zoo jammerlyk gestorven:
Daar een van is gezworven;
Van dees Dogters op een plank,
Vier-en-twintig uuren lank.
6. Twee Matroosen die dit sagen,
Die ook zwemmen heen en weer,
hoorden nog dit meisje klagen!
Roepen, schreeuwen, kermen zeer,
Maar daar was geen hulp te vinden;
Want de Zee kwam haar verslinden:
Sy moest in dees groote nood,
haar bereiden tot de Dood.
7. Dog de twee Matroosen wierden,
Nog gered uit dit gevaar;
Wyl het God nu zoo bestierden,
Dat een Fransch schip kwam aldaar,
Die zoo dra zy haar vernamen,
| |
[pagina 68]
| |
Met een schuyt of boot aankwamen,
Toen zy reeds drie dagen lank:
Dreven zonder kost of drank.
8. Deeze gingen toen verkonden,
Aan die Franschen Capityn:
Dat haar Schip met volk verslonden,
En in Zee versonken zyn,
Daar op heeft men haar gebooden;
Kost en drank die zy van nooden,
En daar op genoomen mee,
Tot al op de Caapse Ree.
9. Dit gedigt dat is nog heeden,
Op de Caap de Goede Hoop;
Maar het zal in korte tyden,
Zyn in Amsterdam te koop.
Wilt gy ook den digter weeten,
Hy zelfs op de Kaap gezeeten,
‘t Is geen Caapse burgers soon,
Maar een Soldaat van ‘t Bataljoon.
|
|